ECLI:NL:RBDHA:2015:8164

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
awb 15/9043, 9046, 6044, 0945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Servisch stel op grond van verantwoordelijkheid Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van de asielaanvraag van een Servisch stel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen op basis van de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien de Duitse autoriteiten de overname van de verzoekers hebben geaccepteerd. De verzoekers hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om hun uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.

Tijdens de zitting op 22 mei 2015 hebben de verzoekers aangevoerd dat Duitsland niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor hun asielverzoek, omdat zij langer dan drie maanden het grondgebied van de lidstaten hebben verlaten. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de aanvaarding van de verantwoordelijkheid door Duitsland doorslaggevend is en dat de verzoekers geen rechten kunnen ontlenen aan de bepalingen van de Verordening 604/2013, die de criteria vaststelt voor de verantwoordelijkheidsbepaling van lidstaten in asielzaken.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun situatie afwijkt van de eerdergenoemde jurisprudentie, en dat de omstandigheden die zij hebben aangevoerd niet voldoende zijn om een andere beslissing te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 15/09043, 15/09044, 15/09049 en 15/09046
[V-nrs.]
uitspraak van de voorzieningenrechter op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening van 29 mei 2015 in de zaken tussen
[eiser1],geboren op [geboortedatum 1], van Servische nationaliteit, verzoeker, en
[eiser2],geboren op [geboortedatum 2] van Servische nationaliteit, verzoekster,
samen te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. E. Arslan)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 1 mei 2015 (de bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens hebben zij verzoeken ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt hun uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Partijen zijn vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Aan de orde is de vraag of aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
2.1.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet
(Vw) 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde
tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen indien een ander land, partij bij het
Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit
van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de
aanvraag.
2.2.
In dit geschil is van toepassing Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening 604/2013).
3.1.
Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers afgewezen op de grond dat de Duitse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekers. Op 7 april 2015 zijn de vingerafdrukken van verzoekers naar Eurodac gezonden. Uit Eurodac is gebleken dat verzoekers eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op 21 april 2015 gevraagd verzoekers over te nemen. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op 22 april 2015 geaccepteerd. Gelet hierop staat sinds 22 april 2015 vast dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekers, aldus verweerder.
3.2.
Verzoekers hebben – kort gezegd – aangevoerd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van hun asielverzoek niet bij Duitsland kan worden gelegd, nu zij langer dan drie maanden het grondgebied van de lidstaten hebben verlaten. Verzoekers hebben dit aan verweerder gemeld, zodat verweerder hier nader onderzoek naar had moeten verrichten voordat de claim werd gelegd. Verzoekers hebben betoogd dat hun asielaanvraag in de verlengde asielprocedure had moeten worden behandeld, zodat zij de gelegenheid zouden hebben gehad hun beroep op de bepalingen van Verordening 604/2013 nader te onderbouwen. Tot slot hebben verzoekers een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 2 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1004).
4.1.
Uit het arrest in de zaak Shamso Abdullahi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 december 2013 (C-394/12) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen, zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van Verordening 343/2003, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van Verordening 343/2003 een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4617) geoordeeld dat de in hoofdstuk III van Verordening 604/2013 neergelegde criteria ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, inhoudelijk niet zijn gewijzigd ten opzichte van de in hoofdstuk III van Verordening 343/2003 genoemde criteria en de achtergrond van de algemene opzet, de doelstellingen en de context ervan in Verordening 604/2013 evenmin wezenlijk zijn gewijzigd zodat hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen omtrent de omvang van een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van Verordening 343/2003, moet worden geacht evenzeer te gelden voor een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 26, tweede lid, van Verordening 604/2013. Derhalve kan de vreemdeling niet opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van Verordening 604/2013 een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure.
4.2.
Het voorgaande komt erop neer dat het tot stand brengen van een claimakkoord een aangelegenheid tussen de betrokken lidstaten betreft en Verordening 604/2013 aan verzoekers in zoverre geen subjectieve rechten toekent. Nu doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvaarding van de verantwoordelijkheid door de aangezochte lidstaat, te weten Duitsland, doen de omstandigheden dat verzoekers eerst na de totstandkoming van het claimakkoord op de hoogte zijn gesteld van de informatie die met het claimverzoek is verzonden en dat zij tijdens het eerste gehoor op 24 april 2015 hebben verklaard dat zij stukken hebben ter onderbouwing van hun stelling dat zij langer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten hebben verbleven, er niet aan af dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van verzoekers. De stelling van verzoekers dat verweerder ten onrechte niet heeft gewacht met het indienen van het claimverzoek bij de Duitse autoriteiten, en de aanvraag ten onrechte niet in de verlengde asielprocedure heeft behandeld, kan gelet op het voorgaande dan ook niet slagen.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet in het geval van verzoekers geen reden om een andere uitleg aan het arrest inzake Shamso Abdullahi te geven dan de Afdeling in voormelde uitspraak van 10 december 2014 heeft gedaan. Verzoekers hebben gewezen op de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, op 2 februari 2015 heeft gesteld aan het Hof van Justitie heeft gesteld over de vraag of het arrest inzake Shamso Abdullahi, dat ziet op Verordening 343/2003, ook betrekking heeft op Verordening 604/2013. Verzoekers hebben gesteld dat de beantwoording van de prejudiciële vragen moet worden afgewacht voordat op hun beroep tegen hun overdracht aan Duitsland kan worden beslist. Deze grond kan niet slagen. De voorzieningenrechter overweegt dat in geval de tot overname of terugname aangezochte lidstaat te kennen heeft gegeven dat zij zich verantwoordelijk acht voor de behandeling van de asielaanvraag en zij heeft ingestemd met de overname, die lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en verweerder, behoudens zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, niet is gehouden zich ervan te vergewissen of dit land zich terecht verantwoordelijk acht (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1180). De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, als hiervoor bedoeld. De stukken die verzoekers thans hebben overgelegd, te weten een tweetal ontslagbrieven uit een ziekenhuis in Servië, zijn hiervoor in elk geval onvoldoende. Nu verzoekers voorts niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun zaak grote gelijkenis vertoont met de zaak Shamso Abdullahi, leidt dit evenmin tot een ander oordeel.
4.4.
Bovendien heeft de Afdeling het hierboven vermelde standpunt recentelijk bevestigd in een uitspraak van 12 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:481). Nu deze uitspraak dateert van na de uitspraak waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de Afdeling van de gestelde prejudiciële vragen op de hoogte was, maar geen aanleiding heeft gezien om een ander standpunt in te nemen over de uitleg van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Shamso Abdullahi in het kader van Verordening 604/2013.
5. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Gegeven deze
beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige
voorziening. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 15/09043 en 15/09046
- verklaart de beroepen ongegrond;
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 15/09044 en 15/09045
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: RG
Doc: B

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
staat geen rechtsmiddel open.