ECLI:NL:RBDHA:2016:12363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
AMS 16/11559 + 16/11562(vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in strijd met vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had de verblijfsvergunning van de eiser voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat de eiser als een gevaar voor de openbare orde werd beschouwd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze intrekking in strijd is met het vertrouwensbeginsel, gezien de bijzondere feiten en omstandigheden van de zaak. De eiser, die sinds 1999 in een TBS-kliniek verblijft, had eerder geen aanleiding gekregen om te geloven dat zijn verblijfsvergunning in gevaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in het verleden al had overwogen om de verblijfsvergunning in te trekken, maar dit niet had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod in 2015 alsnog noodzakelijk waren, vijftien jaar na de laatste veroordeling van de eiser. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/11559 (beroep)
AWB 16/11562 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 9 september 2016 in de zaken tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1978, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J. van der Wielen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.V. van Vegten).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van 14 september 1999 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 mei 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 27 mei 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is afkomstig uit Marokko. Hij is op [datum] 1982, op vierjarige leeftijd, naar Nederland gekomen. Hij heeft vanaf die datum tot 1 augustus 1996 een verblijfsrecht op grond van de oude Vreemdelingenwet gehad. Vanaf 24 september 1996 tot 24 september 1998 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning tot verblijf zonder beperking. Met ingang van 16 juli 1999 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2.
Bij arrest van 11 augustus 2000 van het gerechtshof Amsterdam is eiser voor een poging tot doodslag, gepleegd op [datum] 1999, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd. Dit arrest is op 26 augustus 2000 onherroepelijk geworden. De aan eiser opgelegde gevangenisstraf is ten uitvoer gelegd vanaf 16 september 1999 tot 14 januari 2001 en sindsdien zit eiser in een TBS-kliniek.
1.3.
Op 21 april 2015 is eiser door een politieambtenaar gehoord over het voorstel om aan hem een zwaar inreisverbod op te leggen. Op 9 september 2015 heeft een ambtenaar van het regionaal [politiekorps] het voorstel gedaan om aan eiser een zwaar inreisverbod op te leggen. Verweerder heeft in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, eisers verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 14 september 1999 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
2. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zien op zowel de intrekking van eisers verblijfsvergunning als op het opgelegde inreisverbod. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een verleende verblijfsvergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot het door die vreemdeling beoogde verblijfsrecht. Of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
3.1.
Eiser voert in beroep onder meer aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, aangezien hij sinds [datum] 1999 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat verweerder eerder al het arrest van 11 augustus 2000 heeft beoordeeld en toen geen aanleiding heeft gezien om eisers verblijfsvergunning in te trekken.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling niet maakt dat op grond daarvan intrekking achterwege zou moeten blijven. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar uitspraken van de Afdeling van 5 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA9878) en 23 januari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC3238), waaruit volgt dat het tijdsverloop sinds de gepleegde misdrijven op zichzelf niet met zich kan brengen dat een ongewenstverklaring voor onrechtmatig moet worden gehouden en dat er geen hogere eisen aan de motivering van een ongewenstverklaring worden gesteld, naarmate er meer tijd is verstreken sinds de laatste veroordeling. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting niet kunnen uitleggen waarom verweerder er niet eerder dan in 2015 voor heeft gekozen om het bestreden besluit te nemen.
3.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK3313) volgt dat, voor het opwekken van gerechtvaardigd vertrouwen, het niet noodzakelijk is dat verweerder een expliciete mededeling doet dat bepaalde feiten niet langer worden tegengeworpen. Er kunnen zich ook andere bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen waaruit volgt dat de desbetreffende vreemdeling er op mocht vertrouwen dat een verleende verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser sinds september 1999 vastzit en geen strafbare feiten meer heeft gepleegd.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 15 september 2000 het arrest van 11 augustus 2000 bij het gerechtshof Amsterdam heeft opgevraagd, omdat verweerder wilde beslissen of aan eiser (voortgezet) verblijf in Nederland kon worden toegestaan. Verweerder heeft dit arrest van het gerechtshof ontvangen. Eisers verblijfsvergunning is toen niet ingetrokken.
3.6.
Bij brief van 5 januari 2007 heeft eiser aan verweerder verzocht om zijn verblijfsvergunning in te trekken, zodat hij de TBS-kliniek zou kunnen verlaten en naar Marokko zou kunnen gaan. In een interne memo van verweerder van 10 april 2007 staat dat het niet mogelijk is om iets te doen met eisers verzoek en dat het niet mogelijk is om eisers verblijfsvergunning in te trekken op grond van zijn antecedenten, vanwege eisers lange verblijfsduur. Eisers verblijfsvergunning is ook toen niet ingetrokken.
3.7.
In de brief van verweerder aan eiser van 10 april 2007 staat onder meer het volgende:
“Ten aanzien van uw verblijfsstatus kan ik uw (sic) meedelen, dat uit mijn administratie blijkt dat u in het bezit bent van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De geldigheid van uw verblijfspas is echter inmiddels verlopen. Zonder geldige verblijfspas kunt u niet aantonen dat u een verblijfsvergunning heeft. Daarom adviseer ik u om, zodra u uit TBS bent ontslagen en uw verblijf in Nederland toch wilt voorzetten, een nieuw verzoek tot vernieuwing van uw verblijfspas in te dienen.”
In 2008 en 2013 is eiser vervolgens in het bezit gesteld van een nieuwe verblijfspas.
3.8.
Nu verweerder na eisers onherroepelijke veroordeling zowel in 2000 als in 2007 expliciet heeft overwogen eisers verblijfsvergunning niet in te trekken en nadien in 2008 en 2013 eisers verblijfspas heeft vernieuwd, heeft eiser er naar het oordeel van de rechtbank op mogen vertrouwen dat zijn verblijfsvergunning niet alsnog op grond van die veroordeling zou worden ingetrokken. Dit ondanks dat nooit expliciet aan eiser is medegedeeld dat zijn verblijfsvergunning nooit zou worden ingetrokken. Door te handelen zoals verweerder heeft gedaan, met als gevolg dat eisers TBS-behandeling die mede is gericht op resocialisatie in de Nederlandse samenleving lange tijd voortduurde, heeft verweerder impliciet aan eiser duidelijk gemaakt dat zijn verblijfspositie in Nederland niet in het geding is.
3.9.
Waarom verweerder toch alsnog is overgegaan tot intrekking van eisers verblijfsvergunning is overigens ook ter zitting niet duidelijk geworden. Het voorstel tot intrekking van de korpschef van regionaal [politiekorps] (M63) van 9 september 2015 bevat ook geen enkele motivering anders dan dat eiser 15 jaar daarvoor is veroordeeld, terwijl dit voorstel volgens het bestreden besluit de aanleiding voor de intrekking was.
4. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige gronden van beroep behoeven geen bespreking. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
5. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 16/11559,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 16/11562,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,- (zegge: duizend vierhonderdachtentachtig).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2016.
griffier
rechter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FvS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.