ECLI:NL:RBDHA:2016:941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
15/21463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging inreisverbod op basis van strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling wiens verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is ingetrokken en die een inreisverbod van tien jaar is opgelegd. De verzoeker betoogde dat het inreisverbod ten onrechte was opgelegd op basis van oude strafrechtelijke veroordelingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod rechtmatig waren, omdat verzoeker zich na de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit opnieuw schuldig had gemaakt aan een misdrijf. De voorzieningenrechter concludeerde dat de toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 op verzoeker gerechtvaardigd was, en dat er geen sprake was van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. De voorzieningenrechter weegt de lange strafrechtelijke geschiedenis van verzoeker mee in de belangenafweging, waarbij de belangen van de Nederlandse samenleving zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van verzoeker. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en oordeelde dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder waren dat verweerder in redelijkheid van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/21463, V-nummer: [a]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: [gemachtigde 1]
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: [gemachtigde 2]

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van verzoeker ingetrokken vanaf 21 september 2014 en hem een inreisverbod opgelegd voor tien jaren.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of voor een mogelijke beroepsprocedure.
2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat het door verzoeker op 21 september 2014 gepleegde misdrijf de intrekking van zijn verblijfsvergunning mogelijk maakt op grond van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Omdat verzoeker voor meer dan drie misdrijven is veroordeeld, geeft verweerder toepassing aan het vierde en vijfde lid van dit artikel. Het tiende lid is volgens verweerder niet van toepassing omdat sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (WvS). Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van af te zien van het intrekken of het opleggen van een inreisverbod.
3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning.
Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt het voorgaande ook voor de beoordeling van het bezwaar. De voorzieningenrechter zal daarom de gronden van het verzoek, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bespreken als waren deze gericht tegen het inreisverbod.
4. Verzoeker betoogt dat verweerder hem ten onrechte een inreisverbod oplegt op basis van oude strafrechtelijke veroordelingen. Het overgangsrecht biedt verweerder niet de bevoegdheid op basis van de strafrechtelijke veroordelingen die hebben plaatsgevonden voor 1 juli 2012 verzoekers verblijfsrecht in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen, althans dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder past daarom ten onrechte de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 toe, zoals deze luidt na 1 juli 2012. Verzoeker heeft hier belang bij omdat de glijdende schaal in het recht zoals dat luidde tot 1 juli 2012 eindtermijnen van de glijdende schalen kende, waardoor bij een verblijfsduur van twintig jaren of meer niet meer kon worden overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning. Bij het recht dat geldt vanaf 1 juli 2012 kan bij een verblijfsduur van twintig jaren of meer wel worden overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning.
4.1.1.
Op grond van artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal, Stb. 2012, 158 (Wijzigingsbesluit) blijft dit besluit buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit, niet kon worden beëindigd.
4.1.2.
De Nota van toelichting, voor zover het genoemd artikel II betreft, luidt:
“Artikel II ziet op de eerbiediging van de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen van wie het verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd.
Zonder nadere voorziening zou in voorkomende gevallen het verblijf van de vreemdeling die zich na de inwerkingtreding van dit besluit niet meer schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, kunnen worden beëindigd om de enkele reden dat het onderhavige besluit in werking is getreden. De rechtszekerheid verzet zich hiertegen. Artikel II bepaalt hierom dat het nieuwe openbare ordebeleid in dergelijke gevallen buiten toepassing blijft, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan misdrijven. In dat laatste geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij uiteraard ook de voor de inwerkingtreding van dit besluit wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken”.
4.2.
Blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister (uittreksel JD) van 5 november 2015 heeft verzoeker zich op 21 september 2014 opnieuw schuldig gemaakt aan een misdrijf (mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge). Verzoeker is hiervoor onherroepelijk veroordeeld. Gelet hierop is artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidt na 1 juli 2012, van toepassing op verzoeker. Dat het specifiek moet gaan om een misdrijf als bedoeld in het tiende lid (nieuw), zoals verzoeker stelt, volgt niet uit de Nota van toelichting. Verweerder heeft daarom op goede gronden ook het op 2 december 2005 door verzoeker gepleegde misdrijf in de beoordeling betrokken.
Er is dus ook geen sprake van een situatie waarin het recht op een verblijfsvergunning wordt ingetrokken om de enkele reden dat het onderhavige besluit in werking is getreden. Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel is daarom geen sprake.
4.3.
Het betoog faalt.
5. Verzoeker betoogt dat op hem artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 van toepassing is. Verweerder geeft daarom ten onrechte toepassing aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. Dit betekent volgens verzoeker dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
5.1.1.
Op grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000, voor zover van belang en gelezen in samenhang met artikel 3.95 van het Vb 2000, wordt, in afwijking van de voorgaande leden, de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet ingetrokken bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvS.
5.1.2.
Op grond van artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder sub a, van het WvS wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
5.2.
Niet in geschil is dat de wet op het door verzoeker op 2 december 2005 gepleegde misdrijf een gevangenisstraf stelt van minstens zes jaren. Verweerder maakt aannemelijk dat het door verzoeker gepleegde misdrijf ook een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Hij stelt hiervoor dat slachtoffer 1 als gevolg van het door verzoeker gepleegde misdrijf onder doktersbehandeling is gesteld en dat hij naar het ziekenhuis is gebracht, en dat het misdrijf een hersenschudding, een gekneusde rug en gekneusde knieholte tot gevolg had voor slachtoffer 1. Ten overvloede stelt verweerder dat ook slachtoffer 2 onder doktersbehandeling is gesteld ten gevolg van het misdrijf, dat het misdrijf voor hem een zwaar gekneusde hand en onderrug tot gevolg heeft gehad en dat hij daardoor niet kon slapen. Verzoeker bestrijdt dit niet.
Dat verzoeker is veroordeeld voor medeplichtigheid en, naar hij stelt, een ruzie heeft bijgelegd is niet relevant voor beantwoording van de vraag of het door verzoeker gepleegde misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Overigens heeft verzoeker desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet kan onderbouwen dat hij voor voormeld misdrijf alleen is veroordeeld voor medeplichtigheid, noch dat hij op goede voet staat met een van de slachtoffers.
5.3.
Het betoog faalt.
6. Verzoeker betoogt dat de intrekking van het verblijfsrecht in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Naar hij ter zitting heeft gesteld beperkt zijn betoog zich tot een beroep op het privéleven. Daartoe stelt hij dat de verblijfsbeëindiging een disproportionele inbreuk betekent op zijn recht op eerbiediging van het privéleven.
6.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.1.1.
Niet is in geschil dat verweerders besluit verzoeker niet langer verblijf in Nederland toe te staan, een inmenging betekent in het recht op privéleven.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zoals het arrest inzake Slivenko tegen Letland van 9 oktober 2003 (nr. 48321/99), volgt dat voor het aannemen van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven niet in alle gevallen een verblijfsduur van rond de dertig jaren is vereist. In de belangenafweging dient tevens te worden betrokken of de vreemdeling, gelet op zijn verblijfsduur, moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben (vergelijk: ECLI:NL:RVS:2013:2085 en ECLI:NL:RVS:2013:884).
6.1.2.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in zijn advies van 28 november 2011 (nr. W04.11.0396/1) geadviseerd dat de verblijfsbeëindiging na twintig jaren rechtmatig verblijf slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is aan te merken als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven, dan wel het privéleven. Zoals geoordeeld in haar uitspraak van 27 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4366) hanteert de rechter geen onjuist toetsingskader door dit advies te betrekken bij haar toetsing.
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder alle van belang zijnde feiten of omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken. In het voordeel van verzoeker heeft verweerder betrokken dat hij op het moment van de intrekking per 21 september 2014, inmiddels tweeëntwintig jaren rechtmatig verbleef in Nederland (drieëntwintig jaren op het moment van het bestreden besluit) en gedurende dit verblijf sociale en culturele banden heeft opgebouwd in Nederland. Verweerder laat echter niet ten onrechte zwaar in het nadeel van verzoeker wegen dat hij in de periode vanaf 2000 tot en met maart 2015 veel en ernstige strafbare feiten heeft gepleegd, waaronder geweldsmisdrijven (ernstige mishandeling en diefstal met geweld in vereniging gepleegd). Volgens het advies van Reclassering Nederland (Reclassering) van 27 mei 2015 (reclasseringsadvies) stond verzoeker vanaf 2002 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg en de Reclassering. Volgens het uittreksel JD heeft verzoeker vanaf januari 2006 tot en met 2015 vrijwel jaarlijks een periode in detentie verbleven en heeft hij in die periode in totaal bijna drie jaren doorgebracht in detentie. Verweerder stelt dan ook niet ten onrechte dat van een sterke worteling in de Nederlandse samenleving, dan wel bijzonder sterke banden met Nederland in verzoekers geval geen sprake is. Dat alle naaste familieleden van verzoeker woonachtig zijn in Nederland en de Nederlandse nationaliteit hebben, dat verzoeker hier naar de middelbare school is gegaan en dat hij enige tijd een beroepsopleiding heeft gevolgd, heeft verweerder onder deze omstandigheden niet ten onrechte van minder gewicht geacht.
De omstandigheden waaronder verzoeker in Nederland is opgegroeid bieden geen grond om in belangrijke mate anders te oordelen over het gewicht van de door hem opgebouwde banden met de Nederlandse samenleving. De gevolgen van de keuzes die verzoeker heeft gemaakt, naar hij stelt met name als gevolg van de wijze waarop zijn vader hem benaderde, laat verweerder niet ten onrechte voor zijn rekening en risico komen. Verzoeker maakt niet aannemelijk dat thuis blijven wonen voor hem geen redelijke mogelijkheid was en dat er voor hem geen alternatieven waren, anders dan het leven op straat en de criminaliteit. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de (zes) zussen van verzoeker tijdens hun opvoeding wel thuis zijn blijven wonen en dat zijn broer – van wie hij heeft verklaard dat hij ook wel eens van huis wegliep (reclasseringsadvies, pagina 5) – kennelijk niet dezelfde weg heeft bewandeld als verzoeker. Dat verzoekers keuzes overwegend zijn te wijten aan de negatieve invloed van ‘verkeerde vrienden’ acht verweerder niet ten onrechte onaannemelijk.
Verweerder betrekt, eveneens niet ten onrechte, in de belangenafweging dat verzoeker, hoewel hij rond zijn vijfde levensjaar uit Marokko is vertrokken, kan worden geacht nog sociale en culturele banden te hebben met zijn geboorteland Marokko. Verzoeker heeft niet onderbouwd waarom zijn eerdere verklaring dat hij nog een of twee keer terug is geweest in Marokko niet juist is. Evenmin heeft hij desgevraagd kunnen verklaren wat de reden is dat zijn inschrijving in de basisregistratie vermeldt ‘op 21 januari 2014 teruggekeerd vanuit Marokko’ en hij heeft dus ook niet kunnen onderbouwen dat verweerder ten onrechte waarde hecht aan die vermelding. Aan het gestelde feit dat verzoeker de in Marokko te spreken taal slechts in zoverre machtig is dat hij zich verstaanbaar kan maken maar geen gesprek kan voeren, is voor verweerder niet ten onrechte onvoldoende voor de conclusie dat verzoeker niet binnen een redelijke termijn zal kunnen aarden in Marokko.
6.3.
Gelet op het voorgaande volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in zijn betoog dat de verblijfsbeëindiging disproportioneel is. Gezien het feit dat zijn strafrechtelijk verleden als zeer zwaarwegend kan worden aangemerkt heeft verweerder niet ten onrechte het belang van de Nederlandse samenleving zwaarder laten wegen dan het belang van verzoeker bij uitoefening van zijn privéleven hier te lande. De aangevoerde omstandigheden met betrekking tot verzoekers jeugd betekenen niet dat de gepleegde misdrijven hem niet ten volle mogen worden toegerekend. Daarbij neemt de voorzieningenrechter aan dat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker ook door de strafrechter zijn betrokken bij het bepalen van de strafmaat en als zodanig al zijn verdisconteerd in de glijdende schaal. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging door verweerder niet zorgvuldig is. Weliswaar heeft verzoeker vanaf 2013 de intentie geuit om zijn leven te gaan verbeteren, maar niet is gebleken dat hij daarin ook is geslaagd. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoeker op 7 maart 2015, nadat hem het voornemen is bekend gemaakt tot verblijfsbeëindiging en oplegging van een zwaar inreisverbod, wederom een strafbaar feit heeft gepleegd. Van 3 april 2015 tot 28 augustus 2015 heeft hij een gevangenisstraf uitgezeten. Verweerder betrekt dan ook niet ten onrechte tevens in de belangenafweging dat er nog een risico bestaat op recidive. Voor zover verzoeker hiertegen inbrengt dat hij het voornemen niet heeft ontvangen, maakt hij dat niet aannemelijk. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat het voornemen per aangetekende post is verzonden naar het laatst bekende adres van verzoeker. Volgens een uitdraai uit het Track&Trace-systeem is de zending op 12 november 2014 door ‘[b]’ in ontvangst genomen. Bovendien is verzoeker bij aangetekende brief van 13 januari 2015 nogmaals een termijn gegeven voor het indienen van een zienswijze.
Dat verzoeker, naar hij stelt, vanaf december 2015 daadwerkelijk pogingen doet om zijn gedrag en levensstijl te veranderen is onvoldoende voor een ander oordeel, al omdat die periode te kort is om een relevante gedragsverandering te kunnen onderbouwen. Voor zover in het reclasseringsadvies wordt gesteld dat het recidiverisico ‘laag/gemiddeld’ is, heeft dit oordeel specifiek betrekking op het misdrijf van 7 maart 2015 en niet op het risico van recidive met betrekking tot de andere in het uittreksel JD vermelde misdrijven. Zie hiervoor onder andere pagina 9 van het reclasseringsadvies waar de Reclassering onder de kop ‘Inschatting recidiverisico’ uitdrukt dat de inschatting van het recidiverisico zich beperkt tot ‘een dergelijk delict’. De door verzoeker in het geding gebrachte verklaringen van zijn zussen, broer, neefje en vriendin bevatten deels aspecten die hiervoor zijn besproken, beschrijven deels hoe verzoeker zich in zijn persoonlijke sociale kring gedraagt, wat niet onderbouwt hoe hij zich daarbuiten gedraagt, en bevatten voor het overige geen objectieve aspecten die aanleiding zijn voor een ander oordeel. De verklaring van [sociaal werker] van 8 december 2015 bevestigt dat verzoeker in 2013 de intentie heeft gehad zijn leven te verbeteren, maar niet dat hij daarin is geslaagd.
6.4.
Het betoog faalt.
7. Verzoeker betoogt dat onvoldoende zwaarwegende redenen aanwezig zijn voor het opleggen van een (zwaar) inreisverbod. Het enkele gegeven dat hij een strafblad heeft betekent volgens verzoeker nog niet dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verzoeker beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, inzake Zh. en O. tegen Nederland (C-554/13, JV 2015/209), en de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4075).
7.1.
Ook als de voorzieningenrechter verzoeker volgt in zijn betoog dat aan voormeld openbare ordebegrip de Europeesrechtelijke uitleg moet worden gegeven, bestaat, gezien wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de intrekking en in het kader van artikel 8 van het EVRM, onvoldoende grond voor het oordeel dat zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving, in bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Daarbij neemt de voorzieningenrechter verder onder andere in aanmerking dat verzoeker op 7 maart 2015 nog een misdrijf heeft begaan, dat hij van 3 april 2015 tot 28 augustus 2015 gedetineerd is geweest en dat de conclusie ‘recidiverisico laag/gemiddeld’ in het reclasseringsadvies alleen het op 7 maart 2015 gepleegde misdrijf betreft.
7.2.
Het betoog faalt.
8. Verzoeker betoogt dat verweerder gezien de omstandigheden van zijn geval om humanitaire redenen had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod.
8.1.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
8.2.
Uit de formulering van artikel 66a, achtste lid, volgt dat verweerder bij de toepassing ervan beoordelingsvrijheid toekomt. Van humanitaire redenen of andere redenen als hier bedoeld is slechts sprake in zeer bijzondere gevallen. De door verzoeker aangevoerde individuele omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat verweerder in redelijkheid van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien.
8.3.
Het betoog faalt.
9. Verzoeker beroept zich ook in het kader van de duur van het inreisverbod op artikel 8 van het EVRM. Onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen onder 6.1 en 6.2 heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 8 van het EVRM af te zien van het opleggen van een (zwaar) inreisverbod.
10. Verzoeker voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet (in bezwaar) heeft gehoord.
10.1.1.
Op grond van artikel 4:8 van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 1 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1476), wordt een zienswijze bij voorkeur schriftelijk uitgebracht.
10.1.2.
Op grond van artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
10.2.1.
Verweerder heeft verzoeker in het voornemen, en nogmaals bij brief van 13 januari 2015, uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om in een (schriftelijke) zienswijze individuele omstandigheden naar voren te brengen die nopen tot het afzien van, of het bekorten van de duur van het inreisverbod. Verweerder heeft hiermee invulling gegeven aan de uit artikel 4:8 van de Awb voortvloeiende hoorplicht. Omdat verzoeker geen schriftelijke zienswijze heeft ingediend, heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien hem daarnaast in de gelegenheid te stellen mondeling zijn zienswijze op het voornemen kenbaar te maken.
10.2.2.
Dat neemt evenwel niet weg dat de voorzieningenrechter het gelet op de aard en de strekking van het bestreden besluit en het gemotiveerde beroep van verzoeker onder andere op het recht op eerbiediging van zijn privéleven aangewezen acht dat verweerder, alvorens hij beslist op de bezwaren, verzoeker in bezwaar zal horen met inachtneming van artikel 7:2 van de Awb. Verweerder heeft nog niet beslist op het bezwaar, zodat van schending van artikel 7:2 van de Awb nog geen sprake is.
10.3.
Het betoog faalt.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.