Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
zaak-/rolnummer C/09/514623 / HA ZA 16 - 832van:
,
AEGON BANK N.V.,gevestigd te Den Haag,
1.De procedure
- de dagvaarding van 7 juli 2016, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 8 februari 2017, waarbij een comparitie is gelast;
- de akte uitlating producties, tevens akte overlegging producties van de zijde van PAL;
- het proces-verbaal van comparitie van 6 april 2017 en de daarin genoemde stukken;
- de pleitnota’s van PAL en Aegon die ter comparitie van 6 april 2017 zijn voorgedragen.
2.De feiten
Partijen en SprintPlan
“het optreden als gratis belangenbehartiger en hulpverlener van gedupeerde klanten die overeenkomsten met betrekking tot financiële producten waaronder maar niet uitsluitend, worden begrepen: aandelenlease producten, koopsommen, inkomensbeschermers, beleggingsverzekeringen en kredietproducten, hebben afgesloten met financiële instellingen en de daarbij behorende informatieverstrekking en advisering en bemiddeling over die producten, en als gevolg daarvan schade hebben geleden, dan wel daardoor anderszins in hun belangen zijn aangetast of dreigen te worden aangetast;
het (gratis) ondersteunen van individuele gedupeerden in hun situatie door onder andere hulp te bieden bij correspondentie en informatie te verstrekken over juridische procedures;
het optreden als (belangeloos) informatiecentrum met betrekking tot alle artikelen die in de media verschijnen over aandelenlease, alle uitspraken van rechtbanken en klachtencommissies, financiële producten en problemen daaromtrent;
het voeren van overleg met andere belangenorganisaties, het voeren van (collectieve) schikkingsonderhandelingen, het verbindend doen verklaren van eventuele getroffen collectieve regelingen in de zin van de Wet Collectieve Afwikkeling Massa-Schade(s) (WCAM) en zo nodig het stuiten van de verjaring en het verval van vorderingen en het instellen van rechtsvorderingen op grond van de artikelen 3:305 sub a en 6:240 Burgerlijk Wetboek”.
“heeft het hof aan de omstandigheden dat zich bij deze overeenkomsten aan het einde van de looptijd (na verlaging) of bij tussentijdse beëindiging (ook na 2001) de mogelijkheid van een restschuld voordoet en de overeenkomst op de belegger periodieke betalingsverplichtingen legt, zonder dat de zekerheid bestaat dat de financiële positie van de deelnemer bij beëindiging van de overeenkomsten uiteindelijk zal zijn verbeterd of ten minste gelijk zal zijn aan zijn financiële positie bij het aangaan van de effectenlease-overeenkomst, de gevolgtrekking mogen en kunnen verbinden dat Aegon voor het aangaan van de overeenkomsten de deelnemers uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen diende te waarschuwen voor het bijzondere risico van deze restschuld en inlichtingen diende in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van de deelnemers. Hieraan doet niet af dat de aan de ‘Sprintplan’- overeenkomsten verbonden financiële risico's beperkter zouden zijn dan bij andere effectenlease-overeenkomsten en dat deze risico's kenbaar waren uit de door Aegon verschafte contractsdocumentatie, waar de op Aegon rustende bijzondere zorgplicht ertoe strekt de particuliere deelnemer te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht.”
3.Het geschil
4.De beoordeling
“de omstandigheid dat belangenorganisaties in rechte kunnen optreden in aangelegenheden waar per individu geringe, maar in hun totaliteit aanzienlijke belangen in het spel zijn die, indien het initiatief aan het individu zelf wordt overgelaten, niet of onvoldoende worden beschermd; de omstandigheid dat voor belangenorganisaties de drempels in de toegang tot de rechter minder hoog zijn en dat van het collectief actierecht een belangrijke preventieve werking kan uitgaan.” (TK 1991-1992, 22486, nr. 3, p. 2).
“Hoe omvangrijk de groep personen voor wier belangen met de procedure wordt opgekomen moet zijn, laat zich niet in zijn algemeenheid beoordelen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad speelt bij de ontvankelijkheid een belangrijke rol de vraag of door de collectieve actie een meer effectieve en/of efficiënte rechtsbescherming valt te verwachten. Daarin ligt naar mijn mening de meerwaarde van deze vorm van procederen boven individuele geschillenbeslechting.”(TK 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 22-23) Als een collectieve actie geen enkel voordeel biedt boven het procederen op naam van een belanghebbende, dan dient de voorkeur te worden gegeven aan het laatste.
“Het gaat hier immers om een afwijking van de normale regel van procesrecht, inhoudende dat men zelf voor zijn belangen opkomt en anderen dat niet zonder toestemming kunnen doen. In beginsel heeft de tegenpartij er recht op aangesproken te worden door degene om wiens belangen het in de procedure in feite gaat.”(TK 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 23) De meerwaarde van een collectieve actie betekent onder meer dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van belang is of zonder bundeling van de belangen zoals door de belangenorganisatie tot stand gebracht, een efficiënte en/of effectieve rechtsbescherming tegen een dreigende aantasting van deze belangen niet onaanzienlijk zou kunnen worden bemoeilijkt (vergelijk: HR 11 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2270,
VEA).
“Zoals ik hierboven heb opgemerkt biedt het collectief actierecht de mogelijkheid om op een efficiënte en effectieve wijze rechtsbescherming te bieden tegen de aantasting van belangen die grote groepen burgers gezamenlijk raken. Dat veelvuldig gebruik wordt gemaakt van het collectief actierecht valt toe te juichen indien een individueel optreden niet goed mogelijk is of indien een collectief optreden efficiënt en in het belang van alle betrokkenen is. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:305a BW is in dit verband gewezen op het subsidiaire karakter van het collectief actierecht. Indien een individueel optreden, al dan niet met behulp van procesvolmachten, eenvoudig te realiseren is, is het instellen van een collectieve actie niet de aangewezen weg. In de memorie van toelichting is benadrukt dat in het geval een collectieve actie geen enkel voordeel biedt boven het procederen op naam van de belanghebbenden zelf, voor het instellen van een collectieve actie geen ruimte is. Het collectief actierecht wordt dan niet gebruikt voor een doel waarvoor zij is verleend (artt. 3:13 jo 15 BW). Bij de vraag of het instellen van een collectieve actie aldus efficiënter is dan het procederen op naam van de belanghebbenden, is onder meer van belang wat de omvang is van de groep van personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld. Is die van een zodanige omvang dat het procederen op naam van de belanghebbenden eenvoudig te realiseren is, dan is het instellen van een collectieve actie niet efficiënt en effectief.”(TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 6-7)
“Acht kan bijvoorbeeld worden geslagen op de overige werkzaamheden die de organisatie heeft verricht om zich voor de belangen van benadeelden in te zetten of op de vraag of de organisatie in het verleden ook daadwerkelijk in staat is gebleken de eigen doestellingen te realiseren. Een aanwijzing kan voorts zijn het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid is van de organisatie en de vraag in hoeverre benadeelden zelf de collectieve actie ondersteunen. Indien de hierboven genoemde claimcode tot stand is gekomen kan ook van betekenis zijn of de eisende organisaties aan de daarin opgenomen «principes» voldoet. Voorts kan bij een ad hoc opgerichte stichting van belang zijn of deze is opgericht door reeds bestaande organisaties die in het verleden succesvol de belangen van de betrokkenen hebben behartigd. Ook kan een aanwijzing zijn of de organisatie ter zake van de gebeurtenis waardoor velen gedupeerd zijn niet alleen voor de veroorzaker(s), maar bijvoorbeeld ook voor de overheid als gesprekspartner is opgetreden. Het optreden als spreekbuis in de media kan ook een aanwijzing zijn. Bij de vraag in hoeverre betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij de collectieve actie ingesteld tegen een buitenlandse gedaagde, is van groot belang of een veroordelend vonnis daadwerkelijk ten uitvoer kan worden gelegd.”(TK, 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 12-13) Met betrekking tot de factor van de kennis en vaardigheden van de eisende organisatie heeft de wetgever onder meer toegelicht dat acht kan worden geslagen op de feitelijke werkzaamheden die de organisatie heeft verricht om zich voor de belangen van de benadeelden in te zetten. Met betrekking tot het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid is van de organisatie (oftewel: het hebben van een voldoende achterban) is opgemerkt dat dit geen formeel of doorslaggevend vereiste is:
”Het aantal benadeelden dat aangesloten is bij de organisatie is inderdaad een belangrijke aanwijzing dat aan dit criterium is voldaan. Het is echter geen formeel vereist omdat dit niet altijd doorslaggevend moet zijn. Niet ondenkbaar is immers dat een claimstichting die het collectief actierecht gebruikt voor louter eigen commerciële doelstellingen door agressieve werving in staat is geweest een aanzienlijke achterban te verwerven. Andersom is het ook niet zo dat een organisatie met een bij de kring van belanghebbenden geringe achterban daardoor per definitie niet aan dit criterium kan voldoen”(EK 2012-2013, 33 126, C, p. 3).
onzuiverecommerciële motieven te weren. Anders dan Aegon lijkt te suggereren, behoeven rechtspersonen die (mede) uit commercieel gewin handelen, geen onzuivere motieven te hebben. Dit is in de wetgeschiedenis ook aan de orde geweest. (Zie TK 2011-2012, 33 126, nr. 4, p. 3). De omstandigheid dat Consumentenclaim op verzoek van PAL de kosten van de onderhavige procedure op zich neemt, evenals de administratieve afhandeling daarvan, betekent dus nog niet dat sprake is van onzuivere commerciële motieven.
no cure no pay-afspraak, waarbij Consumentenclaim het procesrisico draagt en - als tegenprestatie - 20% ontvangt van een mogelijk naar aanleiding van de door PAL aanhangig gemaakte procedure te verkrijgen schadevergoeding. Aldus is PAL transparant over de rol van Consumentenclaim. Dat PAL zelf niet de financiële middelen bezit om deze procedure te financieren en evenmin een advocaat in dienst heeft die deze procedure kan voeren, leidt, anders dan Aegon betoogt, niet tot de conclusie dat haar rol illusoir is en dat sprake is van een door PAL en Consumentenclaim opgetuigde constructie om de wet te omzeilen. SprintPlandeelnemers melden zich aan bij PAL, en hoewel de advocaat van PAL betaald wordt door Consumentenclaim, wordt de gehele procedure in overleg en samenwerking met PAL gevoerd, die - zoals hiervoor is vastgesteld - kan worden aangemerkt als een belangenbehartiger die heeft bewezen in staat te zijn haar doelstellingen te realiseren en daadwerkelijk feitelijk betrokken is bij deze procedure. Er is onvoldoende grond om te oordelen dat de betrokkenheid van Consumentenclaim duidt op misbruik van het door het artikel 3:305a BW in het leven geroepen recht, ook al zouden commerciële belangen van Consumentenclaim mede een rol spelen.
“Bij de afwijzing van de vordering in een collectieve actie is daarentegen uitbreiding van het gezag van gewijsde ongunstig voor een individuele belanghebbende. Deze kan dan immers alle belang hebben bij het zelf nogmaals instellen van dezelfde vordering, echter het negatieve gezag van gewijsde maakt dit onmogelijk. In de memorie van toelichting is er reeds op gewezen dat dit tot consequentie kan hebben dat bij afwijzing van een vordering wegens gebrek aan bewijs, het ook voor individuele belanghebbenden niet meer mogelijk is zelf een vordering in te stellen gebaseerd op grond van ander of nieuw bewijsmateriaal. Vgl. HR 6 april 1951, NJ 1952, 28. Wordt - om een voorbeeld te noemen - in een collectieve actie een vordering om een verondersteld gebrekkig produkt uit de markt te nemen, niet toegewezen, omdat het gebrek niet bewezen kan worden, dan is, indien de uitspraak gezag van gewijsde had, daarmee tevens het doek gevallen voor latere gedupeerden die dit gebrek wel kunnen bewijzen en hun schade vergoed willen zien worden. Uitbreiding kan ook zeer nadelig uitpakken indien achteraf blijkt dat op basis van nieuwe of andere feiten op andere gronden de oorspronkelijk afgewezen vordering wel zou zijn toegewezen. Vgl. HR 16 mei 1975, NJ 1976, 465. In beide gevallen zijn de belanghebbenden daar de dupe van.”(TK 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 13) De wetgever heeft na een afweging de nadelen van uitbreiding van de bindende kracht van een uitspraak in een collectieve actie, vooral voor de belanghebbenden zo zwaarwegend geacht, dat hij niet tot een dergelijke uitbreiding is overgegaan.
“De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts aandacht voor de vraag hoe de passage op p. 26 van de memorie van toelichting: «De door een belangenorganisatie ingestelde vordering heeft geen privatief karakter» zich verhoudt tot het op p. 27 gestelde: «Overigens houdt niet-uitbreiding van het gezag van gewijsde niet in dat een belanghebbende, indien een vordering aan een belangenorganisatie is toegewezen, zelf nogmaals een gelijkluidende vordering kan instellen.» Dat een collectieve actie geen privatief karakter heeft houdt onder meer in dat een door een belangenorganisatie ingestelde vordering belanghebbenden niet van de mogelijkheid berooft om zelf een vordering in te stellen. Maar zoals bij iedere vordering kan bij het instellen daarvan onvoldoende belang aanwezig zijn. Hiervan is uiteraard geen sprake indien de vordering in collectieve actie is afgewezen. Is daarentegen de vordering toegewezen, dan zal voldoende belang bij een gelijkluidende vordering doorgaans ontbreken, tenzij het er bijvoorbeeld naar uitziet dat de organisatie om welke reden dan ook de uitspraak niet wenst te executeren. (…).”(TK 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 15)
“Over de kracht van een uitspraak ex artikel 3:305a BW zij het volgende opgemerkt. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de derdenwerking en de bindende kracht (gezag van gewijsde) van een uitspraak in een collectieve actie. Met een collectieve actie komt een belangenorganisatie op voor de belangen van anderen. Dit heeft gevolgen voor de werking van een eventueel verkregen dictum. Een belangenorganisatie vraagt immers een algemeen werkende sanctie, dat wil zeggen een sanctie niet ten behoeve van zichzelf, maar een sanctie ten behoeve van een ieder voor wiens belangen zij opkomt. Een uitspraak in een collectieve actie heeft derhalve derdenwerking. Wordt bijvoorbeeld in een collectieve actie de gedaagde door middel van een bevel of verbod gedwongen op een in het dictum aangegeven wijze te handelen of na te laten, dan is hij dat verplicht te doen ten opzichte van een ieder wier belangen met een collectieve actie behartigd worden. Deze derdenwerking is ook het beoogde effect van een collectieve actie, waarmee immers voor de belangen van anderen - derden - wordt opgekomen. Dit betekent niet dat deze derden ook in juridische zin gebonden aan de uitspraak zijn. De wetgever heeft er bewust voor gekozen de werking van het gezag van gewijsde van een uitspraak te beperken tot de eisende belangenorganisatie en de gedaagde. Hierdoor wordt voorkomen dat individuele personen beroofd worden van de mogelijkheid om zelf een gelijke (of een andere) vordering in te stellen. Uitbreiding van het gezag van gewijsde tot ook de personen voor wier belangen in de collectieve actie wordt opgekomen, is ook niet in hun voordeel. Wordt bijvoorbeeld een vordering afgewezen wegens gebrek aan bewijs, dan zou het bij uitbreiding voor individueel belanghebbenden niet meer mogelijk zijn zelf een vordering in te stellen, gebaseerd op ander of nieuw bewijsmateriaal. Uitbreiding zou eveneens nadelig zijn indien een vordering is afgewezen, terwijl deze, naar achteraf blijkt, op basis van andere feiten of op andere gronden wel zou zijn toegewezen. In beide gevallen zouden belanghebbenden de wrange vruchten proeven van het slordig procederen door een belangenorganisatie. Dit betekent overigens niet dat in het geval een vordering is toegewezen, belanghebbenden nogmaals een gelijkluidende vordering kunnen instellen. Artikel 3:303 BW, dat luidt: «Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe», staat daaraan in de weg.”
“De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd in te gaan op de verjaringsproblematiek. Zij vroegen zich af of in individuele gevallen de verjaringstermijn wordt gestuit door het instellen van een collectieve actie. Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde. De woorden ‘van de zijde van de gerechtigde brengen hierbij tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen gestuit wordt door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een handeling van een ander aan diens zijde. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 934. Die ander kan ook een belangenorganisatie zijn die mede ten behoeve van de gerechtigde een collectieve actie instelt. Dit is ook wenselijk omdat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld. Men houde hierbij overigens wel het tweede lid in gedachten, voor het geval de vordering in collectieve actie wordt afgewezen: er kan dan binnen zes maanden een nieuwe eis worden ingesteld. De regeling van het gezag van gewijsde brengt hier in principe mee dat een gerechtigde dezelfde eis nogmaals kan instellen. Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot een verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding.”Uit de jurisprudentie blijkt verder dat een belangenorganisatie de verjaring niet alleen op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW, maar ook op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW kan stuiten (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766). Uit HR 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) blijkt – kort gezegd – dat stuiting op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW ook geldt voor buitengerechtelijke bevoegdheden. De stuitende werking van de collectieve actie strekt zich uit tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen van belanghebbenden en dat geldt ook voor vorderingsgerechtigden die zich niet bij de eisende rechtspersoon in de collectieve actie hebben aangesloten.
(€ 619 griffierecht, € 804 aan salaris advocaat (2 punt x tarief II ad € 452). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, indien deze niet binnen zeven dagen na het wijzen van vonnis zijn voldaan, zal eveneens worden toegewezen.