ECLI:NL:RBDHA:2017:12388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 29422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van een echtgenoot wegens onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een Surinaamse man, had een aanvraag ingediend voor een mvv ten behoeve van zijn echtgenoot, die in Nederland woont. De aanvraag werd afgewezen omdat de echtgenoot niet zelfstandig en duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank oordeelde dat de inkomsten van de echtgenoot, die werkzaam was bij een B.V. en een WW-uitkering ontving, niet voldeden aan de wettelijke vereisten. De rechtbank concludeerde dat de middelen van bestaan van de echtgenoot niet voldoende waren om aan de voorwaarden voor gezinshereniging te voldoen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de regels af te wijken. Eiser voerde aan dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat er geen inmenging was in het recht op gezinsleven, aangezien de weigering om de mvv te verlenen niet betekende dat eiser zijn gezinsleven niet kon uitoefenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/29422

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Bekink).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referente] (referente) voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) ten behoeve van haar echtgenoot (eiser) afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser beoogt verblijf als familie- of gezinslid bij referente.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat referente niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Gebleken is dat de middelen van bestaan (deels) duurzaam zijn, maar niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandig en voldoende. Sinds 1 oktober 2015 is referente werkzaam bij [B.V. X] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar, van 1 juni 2016 tot en met 31 mei 2017. De overeengekomen arbeidsduur bedraagt minimaal 20 uur en maximaal 28 uur per week. De inkomsten van referente op basis van de arbeidsduur van 20 uur per week kunnen als duurzaam worden aangemerkt, omdat deze inkomsten ten minste één jaar beschikbaar zijn. Het extra inkomen dat referente ontvangt door meer dan 20 uur per week te werken, kan niet als duurzaam worden beschouwd, omdat niet is gegarandeerd dat referente dit inkomen ten minste één jaar zal verdienen. Ook is niet gebleken dat referente structureel meer dan 20 uur per week werkt. Niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de extra inkomsten in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag of de beschikking ten minste elf van de twaalf maanden zijn verworven. Uit de overgelegde loonstroken blijkt voorts dat referente een onregelmatigheidstoeslag, een vakantietoeslag en een vaste eindejaarsuitkering ontvangt. Ook ontvangt referente per 9 april 2015 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (een WW-uitkering). Aangezien referente tot en met 8 juni 2017 recht heeft op een WW-uitkering, is deze uitkering als duurzaam inkomen te beschouwen. Bij de mvv-aanvraag is door referente aangegeven dat zij met ingang van 1 juni 2016 3.5 uur per week huishoudelijk werk verricht bij haar moeder, waarvoor zij inkomsten uit het persoonsgebonden budget (PGB) van haar moeder ontvangt. Deze inkomsten worden buiten beschouwing gelaten, omdat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat referente deze inkomsten daadwerkelijk elke maand ontvangt. Uit de gegevens van Suwinet blijkt dat referente in juni 2016, en derhalve nog steeds, een uitkering op grond van de Toeslagenwet ontvangt. Deze toeslag kan niet worden beschouwd als een zelfstandig verworven inkomen, omdat deze wordt betaald uit de algemene middelen. Uit het voorgaande volgt dat referente een duurzaam en zelfstandig inkomen heeft van ten hoogste €1461.29 bruto per maand inclusief vakantiegeld. Dat is minder dan het Wml-normbedrag voor echtparen van €1646.57 bruto per maand. Niet bekend is hoeveel referente netto overhoudt van de vakantietoeslag, de eindejaarsuitkering en de WW-uitkering. Als ervan zou moeten worden uitgegaan, wat overigens niet het geval is, dat deze inkomsten onbelast zijn, ontvangt referente netto per maand een bedrag dat lager is dan de bijstandsnorm voor echtparen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een reden vormen om van de regels af te wijken en de aanvraag alsnog in te willigen. De weigering om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan, levert ook geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat wel wordt voldaan aan de geldende wettelijke vereisten. Referente voldoet aan het middelenvereiste en beide partners zijn gehuwd. Referente heeft langer dan drie jaar zelfstandig over arbeidsinkomen beschikt zonder een beroep te hebben gedaan op de publieke middelen. Dat het UWV stelt dat referente recht heeft op toeslagen op grond van de Toeslagenwet betekent niet dat referente deze toeslagen ook heeft ontvangen. Daarnaast bestrijdt eiser dat uitkeringen op grond van de Toeslagenwet onderdeel zijn van de publieke middelen. Het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) en de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) zijn geen wetten in formele zin en daarin wordt evenmin rekening gehouden met het feit dat de eisen van artikel 8 van het EVRM met zich mee kunnen brengen dat de bepalingen uit de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Vb 2000 niet in alle gevallen onverkort kunnen worden toegepast. Eiser verwijst voorts naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 4 maart 2010 in de zaak C-578/08, Chakroun (het arrest Chakroun), de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) en naar de Guidance van de Europese Commissie van 3 april 2014. Eiser verwijst ook naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem, van 10 november 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5232) en de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6510). Eiser benadrukt dat referente geen gebruik maakt van de sociale bijstand en zelfstandig in haar middelen van bestaan en dus in het levensonderhoud van het gezin voorziet. Eiser meent dat de middelen van bestaan voldoende en duurzaam zijn. De voortdurende separatie van eiser en referente heeft ingrijpende gevolgen voor hun gezin. Van het gezin maakt een gehandicapt kind deel uit. Eiser heeft in het gezin een belangrijke rol en bijdrage om de opvoeding mogelijk te maken. Er is sprake van een schending van het recht op gezinsleven ex artikel 8 van het EVRM. Eiser is goed ingeburgerd en oefent al jaren een gezinsleven uit met zijn Nederlandse echtgenote. Eiser doet een beroep op het arrest van het HvJ EU van 8 maart 2011 in de zaak C-34/09, Zambrano (het arrest Zambrano), het arrest van het HvJ EU van 15 november 2011 in de zaak C-256/11, Dereci e.a. (het arrest Dereci) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:725). Eiser is van mening dat de minderjarige kinderen van referente, waarmee hij een gezinsrelatie heeft als ware het zijn eigen kinderen, gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten om hun gezinsleven met eiser te kunnen voortzetten. Tot slot stelt eiser dat referente en hijzelf ten onrechte niet zijn gehoord.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a van het Vb 2000.
Ingevolge artikel 3.74, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan:
a. het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet;
b. in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen: 150 procent van het minimumloon, bedoeld in onderdeel a.
Op het moment van de aanvraag was deze norm vastgesteld op een bedrag van €1646.57 per maand voor echtparen.
Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid zijn, in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn.
Ingevolge artikel 3.24b van het VV 2000 zijn, in aanvulling op artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000, in het kader van verblijf als familie- of gezinslid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat referente ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit niet zelfstandig en duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan. Gebleken is dat referente arbeid in loondienst bij [B.V. X] heeft verricht voor ten minste 20 uur per week. De inkomsten die referente in dit verband heeft verdiend, worden door verweerder terecht als duurzaam aangemerkt. Het extra inkomen dat referente heeft ontvangen door meer dan 20 uur per week te werken, wordt door verweerder echter terecht niet als duurzaam beschouwd, omdat niet is gegarandeerd dat referente dit inkomen ten minste één jaar zal verdienen en ook niet is gebleken dat referente structureel meer dan 20 uur per week werkt. Wel heeft verweerder de WW-uitkering die referente ontvangt, aangemerkt als duurzaam inkomen. De inkomsten die referente uit het PGB van haar moeder ontvangt, zijn door verweerder buiten beschouwing gelaten, omdat er geen stukken hieromtrent door referente zijn overgelegd. Ook in beroep heeft eiser geen stukken overgelegd over de inkomsten die referente uit het PGB van haar moeder zou ontvangen noch heeft eiser betwist dat verweerder deze bron van inkomsten ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Uit de gegevens van Suwinet is voorts gebleken dat referente een uitkering op grond van de Toeslagenwet heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat de Toeslagenwet voorziet in aanvullingen op een uitkering om betrokkene het bestaansminimum (niveau bijstand) te garanderen. Het is dus een toeslag op een inkomensvervangende uitkering. Anders dan door eiser is betoogd, blijkt uit artikel 26 van de Toeslagenwet dat in de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Toeslagenfonds wordt voorzien door het Rijk, alsmede door de met toepassing van artikel 14a van de Toeslagenwet verkregen bestuurlijke boeten. Hieruit volgt dat er geen afzonderlijke premies voor deze toeslagen worden geheven of afgedragen. Gelet hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de uitkeringen krachtens de Toeslagenwet niet kunnen worden aangemerkt als inkomen, verworven uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet, waarvoor premies zijn afgedragen, als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, van het Vb 2000. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat referente met een duurzaam en zelfstandig inkomen van ten hoogste €1461.29 bruto per maand inclusief vakantiegeld minder inkomen verwerft dan het Wml-normbedrag voor echtparen van €1646.57 bruto per maand. Eiser heeft in beroep weliswaar gesteld dat voldaan is aan het middelenvereiste, maar heeft dit niet nader gemotiveerd noch onderbouwd, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
7. Naar eiser terecht naar voren heeft gebracht, zijn bij de beoordeling van het middelenvereiste niet alleen de toepasselijke bepalingen van de Vw 2000 en het Vb 2000 van belang, maar dient ook de Gezinsherenigingsrichtlijn bij de beoordeling te worden betrokken. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650) en de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1231). In deze uitspraken is overwogen dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in het arrest Chakroun, van overeenkomstige toepassing is op het in artikel 3.22, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste in de situatie van gezinshereniging met een Nederlander.
7.1.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Chakroun volgt dat de lidstaten het hebben van stabiele en regelmatige inkomsten als voorwaarde kunnen hanteren en een verblijfsvergunning kunnen weigeren of intrekken als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. De lidstaten kunnen een bepaald referentiebedrag vaststellen maar zij kunnen niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager (overweging 48 van het arrest Chakroun). Het is dan aan de betreffende vreemdeling om feiten en omstandigheden in dit kader aan te voeren en nader te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder in zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de individuele situatie van referente en eiser. Verweerder is in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd ingegaan op de door eiser in bezwaar naar voren gebrachte individuele omstandigheden, te weten dat referente weinig geld aan kleding hoeft te besteden en zich goed kan redden van haar inkomsten, dat zij over voldoende inkomen beschikt om zichzelf en haar gezin te onderhouden en dat zij nooit een beroep heeft gedaan op de bijstand. In dit kader heeft verweerder overwogen dat referente op dit moment meer verdient dan de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders maar minder verdient dan de bijstandsnorm voor echtparen. Voorts heeft verweerder overwogen dat de omstandigheid dat referente nooit een beroep op bijstand heeft gedaan, niet betekent dat zij geen beroep op de bijstand zal doen als eiser in Nederland verblijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden niet hoeven aanmerken als zodanig bijzonder dat er aanleiding was om te concluderen dat er in het geval van referente wel sprake is van stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten als bedoeld in het arrest Chakroun ten tijde van het toetsmoment. In beroep heeft eiser ook niet nader onderbouwd dat hij en referente met de inkomsten die referente verwerft, kunnen rondkomen zonder een beroep op de bijstand te hoeven doen.
8. Met betrekking tot beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Nu de weigering om eiser een mvv te verlenen er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem in staat stelt familie- en gezinsleven hier te lande uit te oefenen, is van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geen sprake. Vervolgens dient te worden beoordeeld of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om eiser verblijf toe te staan. Ter beoordeling van deze vraag dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt waarbij een redelijk evenwicht (“fair balance”) dient te worden gevonden tussen de individuele belangen van de betrokken vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
8.1.
Verweerder heeft in de belangenafweging betrokken dat eiser goed is ingeburgerd en al jaren een gezinsleven uitoefent met referente. Verweerder overweegt echter niet ten onrechte dat dit niet in het voordeel van eiser kan wegen, aangezien hij dit heeft gedaan zonder dat hij een verblijfstitel voor Nederland had. Verweerder heeft ook de stukken die eiser heeft overgelegd met betrekking tot [persoon A] en [persoon B], twee van de zoons van referente, in de beoordeling betrokken. Voor zover moet worden aangenomen dat er tussen eiser en de kinderen van referente sprake is van familieleven, hetgeen niet is onderbouwd, meent verweerder dat deze stukken onvoldoende zijn om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen. Volgens verweerder blijkt uit deze stukken niet dat er een prangende situatie ontstaat als eiser niet bij de kinderen in Nederland verblijft. In beroep heeft eiser gesteld dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM omdat eiser een belangrijke rol en bijdrage aan de opvoeding van de kinderen levert en de voortdurende gedwongen separatie van eiser en referente ingrijpende gevolgen heeft voor het gezin. Voorts is eiser goed ingeburgerd en oefent hij al jaren een gezinsleven uit met zijn Nederlandse echtgenote. Verweerder heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat er een objectieve belemmering bestaat voor referente en de kinderen om bij eiser in Suriname te gaan wonen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze overwegingen blijk heeft gegeven van een juiste, op de individuele zaak toegespitste belangenafweging. Het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM slaagt daarom niet.
9. Ter zitting heeft eiser zich beroepen op het arrest van het HvJ EU van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15, Chavez-Vilchez e.a. (het arrest Chavez). Het beroep van eiser op het arrest Zambrano, het arrest Dereci en het arrest Chavez slaagt echter niet. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit en zorgt feitelijk voor haar kinderen. Niet is gebleken dat zij dit niet langer meer kan doen. Dit betekent dat de situatie dat de kinderen van eiseres de Europese Unie noodgedwongen zouden moeten verlaten en aldus hun rechten als Unieburger niet meer zouden kunnen uitoefenen, zich derhalve niet voor doet.
10. De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiser en referente in bezwaar te horen, faalt eveneens. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser en referente kon worden afgezien.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.