ECLI:NL:RBDHA:2017:12769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
WB 17/6558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag mvv voor gezinshereniging op basis van zelfstandigheid inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. De eiser, een Sierra Leoonse nationaliteit, had de aanvraag ingediend via zijn referent, die in Nederland woont. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat het inkomen van de referent niet als zelfstandig werd beschouwd. Eiser beroept zich op eerdere arresten van het Hof van Justitie, waaronder Chakroun en Khachab, en stelt dat verweerder een concrete beoordeling van de individuele omstandigheden van de referent en hemzelf had moeten maken.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte niet alle door eiser aangevoerde omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling. De rechtbank benadrukt dat het vereiste van zelfstandigheid niet alleen betrekking heeft op de bron van het inkomen, maar ook op de hoogte van dat inkomen. De rechtbank volgt ook het standpunt van eiser dat het EU-verblijfsrecht niet enkel kan worden getoetst wanneer eiser zich in Nederland bevindt, maar dat dit recht ook kan voortvloeien uit de situatie van zijn dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 7 maart 2017 en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [v-nummer],
van Sierra Leoonse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 23 december 2015 heeft [referent] (hierna: referent) namens eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) aangevraagd in de procedure Toegang en Verblijf, met als doel ‘verblijf bij familie of gezinslid’. Bij besluit van 16 juni 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 6 juli 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 23 maart 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Op 21 april 2017 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Bij brieven van 11 mei 2017 en 20 september 2017 heeft eiser aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 oktober 2017. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is referent verschenen, samen met haar dochter. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.A.L.A. van Ittersum.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Referent voldoet niet aan het middelenvereiste. Gebleken is dat de werkgever van referent de vereiste belastingen en premies over het salaris van referent niet heeft afgedragen. Er is geen sprake van een zelfstandig inkomen. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM leidt niet tot de conclusie dat verblijf van eiser moet worden toegestaan.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij heeft aangevoerd hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan Onze Minister een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000 kan Onze Minister een mvv weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, van de Vw 2000 onverminderd het tweede lid van dat artikel.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.
6.1 Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) kan de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand. In haar uitspraken van 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:271, en 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1998, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat uit de arresten Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117 en Khachab, ECLI:EU:C:2016:285 van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) volgt dat verweerder, naar aanleiding van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling naar voren is gebracht, een concrete beoordeling moet maken van de situatie van die vreemdeling en de desbetreffende referent, waarbij hij alle door of namens die vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden betrekt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:208, volgt dat het vereiste van het maken van een individuele beoordeling ook geldt bij de weigering van een mvv vanwege het niet zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
6.2
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat het inkomen van referent niet zelfstandig is, aangezien de werkgever van de referent premies en belastingen niet heeft voldaan. Er is in beroep nog altijd een betalingsachterstand. De door eiser aangevoerde omstandigheden zien volgens verweerder allemaal op de hoogte van het inkomen en niet op de zelfstandigheid van het inkomen. Deze omstandigheden zijn dus niet relevant.
6.3
Eiser stelt dat referent aan het middelenvereiste uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn voldoet. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen concrete beoordeling van de individuele situatie heeft verricht. Eiser heeft de volgende individuele omstandigheden aangevoerd:
  • referent had eerder een vaste baan, welke ze heeft moeten opzeggen, omdat ze als gevolg van de ongewenstverklaring en uitzetting van eiser deze baan niet meer kon combineren met de zorg voor haar dochter; hierna heeft zij alles op alles gezet om ander werk te vinden om in het levensonderhoud van haar gezin te kunnen voorzien; in eerste instantie heeft ze gewerkt als gastouder en later heeft ze haar huidige baan bij [bedrijf 1] als helpende zorgmedewerker gekregen;
  • referent kan met haar inkomsten voorzien in het levensonderhoud van haar gezinsleden;
  • referent onderhoudt eiser in Ghana door het regelmatig sturen van geld;
  • de dochter van referent draagt met de inkomsten uit haar bijbaan bij aan het gezinsinkomen;
  • de werkgever van referent investeert in haar opleiding, hetgeen niet wijst op een naderend ontslag of faillissement;
  • de vaste lasten van referent zijn laag;
  • referent is als zzp’er een eenmanszaak gestart en heeft een bemiddelingsovereenkomst gesloten met [bedrijf 2];
  • er is veel werk in de zorg;
  • referent ontvangt, naast haar inkomen uit arbeid, zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag;
  • de werkgever van referent is bezig de financiële situatie op orde te brengen en de schulden bij de belastingdienst af te betalen.
Verweerder heeft volgens eiser met al deze omstandigheden ten onrechte geen rekening gehouden.
6.4
Niet in geschil is dat verweerder niet alle door eiser aangevoerde individuele omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is dat ten onrechte. Verweerders strikte onderverdeling tussen feiten en omstandigheden die volgens verweerder betrekking hebben op zelfstandigheid of duurzaamheid of hoogte van het inkomen en de op dat onderscheid toegespitste individuele beoordeling, berust op een onjuiste interpretatie van de Afdelingsuitspraak van 27 januari 2017. In rechtsoverweging 3 van die uitspraak staat namelijk dat het niet afdragen van premies en belastingen door een werkgever van invloed kan zijn op de hoogte van het door een werknemer werkelijk verdiende loon. Daarmee ziet het vereiste van zelfstandigheid niet enkel op de bron waaruit die middelen worden verworven maar ook op de hoogte van die middelen.
6.5
Verweerder heeft dus ten onrechte nagelaten een concrete beoordeling te maken van de situatie van eiser en referent, waarbij hij alle door of namens eiser aangevoerde individuele omstandigheden betrekt. Verweerder dient een dergelijke beoordeling alsnog te verrichten.
7.1 Eiser heeft verder een beroep gedaan op het arrest van het Hof van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (hierna: het arrest Chavez-Vilchez). Eiser betoogt dat voor hem uit dit arrest een verblijfsrecht voortvloeit.
7.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel er indicaties zijn dat eiser op grond van dit arrest mogelijk aanspraak kan maken op rechtmatig verblijft, dit niet in de huidige procedure kan worden beoordeeld. Het EU-verblijfsrecht zoals dat voortvloeit uit het arrest Chavez-Vilchez kan slechts op declaratoire wijze in Nederland ontstaan, aldus verweerder. Eiser kan een faciliterend visum aanvragen om naar Nederland te komen, waarbij hij na aankomst in Nederland een aanvraag kan doen ter vaststelling van dit verblijfsrecht.
7.3
In het arrest Chavez-Vilchez heeft het Hof de door de Centrale Raad van Beroep gestelde prejudiciële vragen omtrent artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie beantwoord. Dit arrest volgt op het eerdere arrest van het Hof van 8 maart 2011, EU:C:2011:124 (hierna: het arrest Zambrano). Uit het arrest Zambrano vloeit voort dat lidstaten het verblijfsrecht niet kunnen ontzeggen aan een ouder, onderdaan van een derde land, van een kind met de nationaliteit van die lidstaat, als dit er toe zou leiden dat dit kind het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten.
7.4
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt, dat het EU-verblijfsrecht slechts getoetst kan worden indien eiser zich in Nederland bevindt. Zoals door het Hof bevestigd in overweging 62 van het arrest Chavez-Vilchez, betreft het immers een afgeleid verblijfsrecht dat afhankelijk is van (in dit geval) de EU-rechten van de dochter van eiser die de Nederlandse nationaliteit heeft. Vraag is of er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter, dat de dochter van eiser, als direct gevolg van de ontzegging van een verblijfsrecht aan eiser, genoodzaakt zal zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank kan de beantwoording van deze vraag niet afhankelijk worden gesteld van de aanwezigheid van eiser in Nederland. Daarbij is van belang dat het gaat om een fundamenteel recht, bij schending waarvan de nuttige werking aan het Unieburgerschap van de dochter van eiser zal worden ontnomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging 2.7.9 van de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8631, waarin de Afdeling heeft overwogen dat het arrest Zambrano ook betekenis heeft in de situatie waarin zowel de minderjarige burgers van de Unie als de ouder met de nationaliteit van een derde land, zich buiten het grondgebied van de Europese Unie bevinden. Ook hieruit volgt dat het standpunt van verweerder dat er sprake is van een declaratoir verblijfsrecht dat enkel getoetst kan worden indien eiser zich in Nederland bevindt, met deze motivering geen stand kan houden.
8. De conclusie is dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 maart 2017;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 990, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).