ECLI:NL:RBDHA:2017:9737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 901
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet door een in Duitsland wonende eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Duitsland wonende eiseres en het CAK, als rechtsopvolger van Zorginstituut Nederland. De eiseres ontving pensioen uit Nederland en was als verdragsgerechtigde aangemerkt. Het CAK had haar meegedeeld dat zij een buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigd was. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CAK verklaarde haar bezwaar ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres sinds 1 september 2013 in Duitsland woont en recht heeft op zorg in Duitsland ten laste van Nederland. De rechtbank oordeelde dat de buitenlandbijdrage geen belasting is, maar een sociale bijdrage voor de financiering van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. Eiseres voerde aan dat zij geen buitenlandbijdrage hoeft te betalen omdat zij al belastingplichtig is in Duitsland. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiseres aangevoerde vrijstellingen van de Belastingdienst niet van toepassing zijn op de buitenlandbijdrage.

De rechtbank heeft ook de hoogte van het door het CAK vastgestelde inkomen van eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat dit correct was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, zowel voor de voorlopige als de definitieve jaarafrekening 2015. Eiseres heeft geen proceskostenvergoeding gekregen omdat het beroep ongegrond was. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] (Duitsland), eiseres

en

het CAK, als rechtsopvolger van Zorginstituut Nederland, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman)

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij een bijdrage (buitenlandbijdrage) op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigd is.
Bij besluit van 27 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017.
Eiseres is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 8 april 2016 tot Wijziging van de Zorgverzekeringswet en andere wetten in verband met de overgang van een aantal taken van het Zorginstituut Nederland naar het CAK (Staatsblad 2016, 173) oefent het CAK per 1 januari 2017 een deel van de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het CAK mede verstaan het Zorginstituut Nederland.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres woont sinds 1 september 2013 in Duitsland en ontvangt pensioen uit Nederland van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn en Achmea Pensioen en Levensverzekeringen N.V. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw is eiseres per 1 september 2013 door het College voor zorgverzekeringen als verdragsgerechtigde aangemerkt. Op grond van de Verordening EEG nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing
van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (de Verordening) heeft zij daarom recht op zorg in Duitsland ten laste van Nederland. Voor de kosten van die zorg worden haar op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw sinds 2013 door het Zorginstituut en vanaf 1 januari 2017 door het CAK buitenlandbijdragen in rekening gebracht.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een voorlopige jaarafrekening over het jaar 2015 gestuurd. Volgens deze voorlopige afrekening moet eiseres nog een buitenlandbijdrage van € 2.374,37 aan verweerder betalen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiseres voert – samengevat – aan dat zij geen buitenlandbijdrage hoeft te betalen. Zij is namelijk in Duitsland al belastingplichtig. Dit blijkt volgens eiseres ook uit de vrijstellingen van inhouding van loonheffing die zij van de Belastingdienst heeft ontvangen. Voor zover zij wel een bijdrage moet betalen, voert eiseres aan dat verweerder bij de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening ten onrechte is uitgegaan van een inkomen van € 33.864,-. In het door verweerder vastgestelde inkomen is namelijk de uitkering van haar spaarloonregeling ten bedrage van € 21.000,- meegenomen. Deze uitkering behoort echter niet tot haar inkomen te worden gerekend.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
6.1
Ter zitting heeft eiseres aanvullende stukken overgelegd. Deze stukken bestaan uit een definitieve jaarafrekening van verweerder van 11 mei 2017 over het jaar 2015 , waaruit blijkt dat eiseres een buitenlandbijdrage van € 2.374,37 aan verweerder moet betalen, en een conserverende aanslag van de Belastingdienst over het jaar 2013. Voorts heeft eiseres ter zitting te kennen gegeven dat zij dezelfde gronden aanvoert tegen de definitieve jaarafrekening als die zij tegen de voorlopige jaarafrekening heeft aangevoerd. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven de definitieve jaarrekening rechtstreeks bij het beroep te willen betrekken.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de definitieve jaarafrekening over het jaar 2015 voldoende samenhang met het in beroep reeds aanhangige besluit. Met inachtneming van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) beschouwt de rechtbank het beroep van eiseres daarom mede gericht tegen het besluit tot definitieve jaarafrekening over 2015 van verweerder. De rechtbank heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat, nu de gronden van bezwaar- en beroep gelijkluidend zijn en voldoende onderzoek naar de feiten is gedaan, het geschil omtrent de definitieve jaarafrekening zich leent voor rechtstreeks beroep.
6.3
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of eiseres nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de voorlopige jaarafrekening, nu die voorlopige jaarafrekening inmiddels definitief is vastgesteld.
6.4
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift met het indienen van het (hoger)beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
6.5
Op grond van de voorlopige jaarafrekening heeft eiseres een betalingsverplichting ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en daardoor een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen de mogelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep open staat. De rechtbank stelt onder verwijzing naar een uitspraak van de CRvB van 18 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1784) vast dat deze betalingsverplichting niet vervalt met de definitieve jaarafrekening. De CRvB ziet geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel in de Zvw en in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.6 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling), die nadere regels bevatten voor de heffing van de buitenlandbijdrage. Voorts is de CRvB van oordeel dat procesbelang daarin kan zijn gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve jaarafrekening en de daarover eventueel lopende procedures. Het enkele feit dat nadien de definitieve jaarafrekening is vastgesteld doet het procesbelang van een betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening niet vervallen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat met de definitieve jaarafrekening niet aan de bezwaren van eiseres tegemoet is gekomen. Dit betekent dat eiseres procesbelang heeft behouden bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening over het jaar 2015 en dat in het navolgende wordt ingegaan op de inhoudelijke (gelijkluidende) gronden.
7.1
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362), is de buitenlandbijdrage geen belasting. De buitenlandbijdrage moet worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.
7.2
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (zie zijn uitspraak van 1 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7671), maakt een volledige belastingplicht in het woonland nog niet dat er geen buitenlandbijdrage in rekening kan worden gebracht.
7.3
Gelet op de hierboven aangehaalde uitspraken, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet is vrijgesteld van de buitenlandbijdrage. De door eiseres aangehaalde verklaringen inzake vrijstelling voor de inhouding van loonheffingen van de Belastingdienst van 17 januari 2017 en 10 april 2015, maken dit niet anders. Deze vrijstellingen zien immers enkel op de (inhouding van) loonheffingen, niet op de buitenlandbijdrage. Bovendien is in de verklaring van 17 januari 2017 opgenomen dat ondanks dat eiseres niet verplicht verzekerd is voor de sociale zekerheid in Nederland, er wel een buitenlandbijdrage Zvw op haar inkomen kan worden ingehouden.
8.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het maximale premie-inkomen voor eiseres € 33.588,96 bedraagt. Wel in geschil is of de hoogte van het door verweerder vastgestelde inkomen van € 33.864,- juist is.
8.2
De buitenlandbijdrage dient te worden berekend conform de berekeningssystematiek van artikel 6.3.1 van de Regeling. Het Zvw-deel van de buitenlandbijdrage wordt daarbij vastgesteld aan de hand van – in dit geval – het belastbare loon en de periodieke uitkeringen. Deze inkomensgegevens worden door de Belastingdienst vastgesteld en verstrekt aan verweerder.
8.3
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie zijn uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3132) de berekeningssystematiek dwingend is voorgeschreven. Noch de Zvw, noch de Regeling biedt ruimte om hiervan af te wijken. Verweerder is bij de berekening gebonden aan de vaststelling van inkomensgegevens door de Belastingdienst en is ook gehouden die te volgen. Voor zover een verdragsgerechtigde het niet eens is met deze vaststelling, dient hij zich te wenden tot (de inspecteur van) de Belastingdienst (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4936).
8.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de buitenlandbijdrage in zowel de voorlopige jaarafrekening als in de definitieve jaarafrekening berekend conform de in de Regeling dwingend voorgeschreven berekeningssystematiek. Daarbij is verweerder, gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak van de CRvB, terecht uitgegaan van de inkomensgegevens die hij van de Belastingdienst heeft ontvangen. Verweerder heeft daarbij terecht ook rekening gehouden met de uitkering uit de pensioen- en levensverzekering van eiseres, nu dit evenzeer deel uitmaakt van het inkomen gelet op artikel 43, eerste lid, van de Zvw. Eiseres dient zich, als zij bij haar standpunt blijft dat haar inkomen over 2015 verkeerd is berekend, tot (de inspecteur van) de Belastingdienst te wenden met het verzoek de berekening te herzien.
9. Het beroep is zowel wat betreft de voorlopige jaarafrekening 2015 als de definitieve jaarafrekening 2015 ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat het beroep ongegrond is.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.M. Vingerling, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.