ECLI:NL:RBDHA:2018:11900

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.16821
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Sleeswijk Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van Afghaanse eisers op grond van niet-geloofwaardige documenten en onvoldoende onderbouwing van medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de herhaalde asielaanvragen van vier Afghaanse eisers, die eerder een asielaanvraag hadden ingediend die was afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de opvolgende aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de overgelegde documenten niet geloofwaardig werden geacht. De eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten. Tijdens de zitting op 27 september 2018 zijn de eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de eisers voldoende tijd hebben gehad om de authenticiteit van de documenten te onderbouwen, maar dat zij hierin niet zijn geslaagd. De rechtbank heeft ook de situatie van Hazara's in Afghanistan en de medische omstandigheden van de eisers beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze omstandigheden niet leiden tot een herziening van de eerdere afwijzing. De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.16821, NL18.16823, NL18.16825 en NL18.16827

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1,
[eiseres]eiseres,
[eiser 2], eiser 2, en
[eiser 3], eiser 3, tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. M.J.C. van den Hoff),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

ProcesverloopBij besluiten van 13 september 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de opvolgende aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL18.16822, NL18.16824, NL18.16826 en NL18.16828 plaatsgevonden op 27 september 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen H.C. Khanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Afghaanse nationaliteit en hebben eerder een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze eerdere aanvraag afgewezen en deze afwijzing staat met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
31 december 2014 (201307268/1/V2) in rechte vast. De onderhavige aanvragen zijn daarom opvolgende aanvragen. Zij hebben daaraan documenten ten grondslag gelegd waarmee zij hun eerder asielrelaas wensen te onderbouwen.
2. Verweerder heeft de opvolgende aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Verweerder ziet in hetgeen door eisers naar voren is gebracht geen aanleiding om het eerdere afwijzende besluit te herzien. Omdat het opvolgende aanvragen betreft die niet niet-ontvankelijk zijn verklaard, heeft verweerder de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond.
3. Eisers kunnen zich daarmee niet verenigen en voeren – samengevat weergegeven – aan dat zij niet twijfelen aan de authenticiteit van de overgelegde documenten. Daarnaast is de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zo slecht dat zij niet kunnen terugkeren. Ook heeft verweerder ten onrechte de indruk gewekt dat de aangevoerde medische omstandigheden zouden worden meegenomen in de onderhavige procedure. Ten slotte willen eisers een contra-expertise laten uitvoeren naar de door hen overgelegde documenten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Te laat ingediende stukken
5. Verweerder heeft op 1 oktober 2018 zijn ter zitting ingenomen standpunt schriftelijk nader toegelicht. Eisers hebben de rechtbank – eveneens op 1 oktober 2018 – verzocht om het op 1 oktober 2018 gevoerde verweer buiten beschouwing te laten en hebben daarnaast ook nog een inhoudelijk standpunt ingenomen.
5.1
Ingevolge artikel 2.16, tweede lid van het Procesreglement Bestuursrecht 2017 blijven stukken die na de sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd zijn ingediend buiten beschouwing. Een uitzondering geldt voor stukken die aanleiding hebben gegeven tot heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet in geen van de na zitting ongevraagd overgelegde stukken aanleiding om het onderzoek te heropenen en zal ze daarom buiten beschouwing laten. Ingevolge artikel 2.16, derde lid van het Procesreglement Bestuursrecht 2017 zullen de stukken die buiten beschouwing worden gelaten, wel opgenomen blijven in het digitale dossier.
Het asielrelaas
6. Verweerder onderscheidt in het asielrelaas van eisers de volgende relevante elementen: A) de identiteit, nationaliteit en herkomst; B) de problemen vanwege de weigering hun dochter/zus uit te huwelijken; C) de verslechterde positie van Hazara’s in Afghanistan; en D) de medische klachten.
Element A
7. De rechtbank overweegt dat verweerder de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser 1 – onder verwijzing naar de vorige asielprocedure – geloofwaardig heeft geacht. Dit punt is derhalve niet in geschil. Met betrekking tot eiseres en eisers 2 en 3 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de nationaliteit en herkomst wel geloofwaardig zijn, maar de gestelde identiteit niet. Verweerder heeft op dit punt eveneens verwezen naar de vorige asielprocedure. Aangezien hiertegen geen gronden zijn aangevoerd, is ook dit punt niet in geschil.
Element B
8. In het kader van element B zijn door eisers een aantal documenten overgelegd: 1) een handgeschreven verklaring van de buurvrouw d.d. 21 augustus 2015; 2) een verklaring van de moskee (ongedateerd); en 3) een oproep/dagvaarding d.d. 17 augustus 2015.
8.1
De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2394) en 19 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2473) – dat het aan eisers is om de authenticiteit aan te tonen van de documenten die zij aan hun opvolgende aanvragen ten grondslag hebben gelegd. Verweerder is eisers tegemoet gekomen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, maar dat doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eisers (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1698). Reeds hierom kan het betoog van eisers dat er strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’ en met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet slagen. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat eisers zich tot het COA hadden kunnen wenden met het verzoek de contra-expertise te vergoeden.
8.2
Uit de ‘verklaring van onderzoek’ van Bureau Documenten van 12 oktober 2016 blijkt het volgende:
Ten aanzien van document 1 kan geen uitspraak worden gedaan over de echtheid, niet kan worden vastgesteld of het document bevoegd is opgemaakt en afgegeven en niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is.
Ten aanzien van document 2 is vastgesteld dat het document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet is opgemaakt en afgegeven door een bevoegde instantie omdat de inktstempel is nagebootst. Ook kan niet worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is.
Ook document 3 is volgens Bureau Documenten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet opgemaakt en afgegeven door de bevoegde instantie omdat de inktstempel is nagebootst. Daarnaast kan de inhoudelijke juistheid niet worden vastgesteld.
8.3
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde documenten het asielrelaas van eisers niet (alsnog) geloofwaardig maken.
8.4
Voor zover eisers in beroep te kennen hebben gegeven dat ze alsnog een contra-expertise willen laten uitvoeren en daartoe een verzoek hebben gedaan aan [persoon X], overweegt de rechtbank dat het aan eisers is om hun aanvraag te onderbouwen en dat het dus ook hun verantwoordelijkheid is om de authenticiteit aan te tonen van de documenten die zij aan hun aanvraag ten grondslag hebben gelegd (zie rechtsoverweging 7.1). De rechtbank overweegt dat eisers reeds op 5 oktober 2016 hun ‘kennisgeving opvolgende aanvraag’ hebben ingediend en dus bijna twee jaar de tijd hebben gehad om de authenticiteit van de documenten te onderbouwen. Het is ook niet zo dat eisers geen gelegenheid hebben gehad om op het deskundigenadvies van Bureau Documenten te reageren, daar het onderzoeksrapport reeds op 12 oktober 2016 – en dus kort na de kennisgevingen – is opgesteld. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers voldoende gelegenheid hebben gehad om de authenticiteit van de documenten de onderbouwen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de zaken aan te houden in afwachting van de aangevraagde contra-expertise door [persoon X].
Element C
9. Met betrekking tot de positie van Hazara’s en de verslechterde veiligheidssituatie in Kabul verwijzen eisers naar de ‘UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan’ van augustus 2018. Ook hebben eisers verwezen naar het UK Home Office rapport ‘Country Policy en Information Note Afghanistan: Hazara’s’ van augustus 2018.
9.1
De rechtbank overweegt dat het beeld dat in voormelde rapporten wordt geschetst niet wezenlijk verschilt met de informatie die de Afdeling heeft betrokken bij de uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915). Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling. Eisers hebben dus niet aannemelijk gemaakt dat zij enkel vanwege hun aanwezigheid in Kabul een reëel risico lopen op ernstige schade bestaande uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000).
9.2
In de uitspraak van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) heeft de Afdeling geoordeeld dat Hazara als groep in Afghanistan geen reëel risico lopen op vervolging of een onmenselijke behandeling. Dit blijkt onder meer ook uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3301). De rechtbank ziet in hetgeen eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Weliswaar blijkt dat zich in de afgelopen tijd (ernstige) incidenten hebben voorgedaan, maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers enkel vanwege het feit dat zij tot de Hazara-bevolkingsgroep behoren een reëel risico lopen op vervolging of een onmenselijke behandeling.
9.3
Voor zover eisers betogen dat zij geen huis meer hebben, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat dit betoog wordt weersproken door eiser 1 in het nader gehoor (p. 7) van de vorige asielprocedure en door eiseres in het gehoor opvolgende aanvraag (p. 6 en 7). De stelling dat eisers geen sociaal netwerk hebben, heeft verweerder terecht ook niet gevolgd, nu uit het dossier is gebleken dat dochter/zus [Y] nog in Afghanistan verblijft.
Element D
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat medische omstandigheden bij een herhaalde asielaanvraag niet kunnen leiden tot de verlening van een asielvergunning. Verweerder heeft in dat kader onder meer verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1733) en de beleidswijziging als vermeld in
WBV 2017/8.
10.1
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 volgt dat het betoog dat eiseres bij terugkeer naar Afghanistan wegens haar medische toestand een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet naar aanleiding van een asielaanvraag kan worden beoordeeld en getoetst als er – zoals in het geval van eisers – geen ambtshalve beoordeling hoeft te worden verricht en evenmin een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd (het terugkeerbesluit van 24 september 2012 is immers nog steeds van kracht). De rechtbank merkt daarbij op dat onder het huidige beleid een beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege medische omstandigheden slechts zou kunnen leiden tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 en – zoals uit de telefoonnotitie van 30 augustus 2018 blijkt – uitstel van vertrek reeds aan eiseres is verleend.
Voor zover eisers betogen dat verweerder gehouden is in deze procedure een artikel 64-toets te verrichten op grond van het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Weliswaar heeft verweerder op 22 november 2017 – en dus na de Afdelingsuitspraak van 30 juni 2017 – aan eiseres om een toestemmingsverklaring gevraagd, maar dat brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat eisers er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat deze omstandigheden in de asielprocedure zouden worden meegewogen. Uit de telefoonnotitie van 30 augustus 2018 blijkt voorts dat het BMA niet binnen de gestelde termijn advies kan uitbrengen en eiseres uitstel van vertrek wordt verleend voor de duur van onderzoek of zoveel korter tot het moment waarop op
de nog in te dienen aanvraagis beslist. Desgevraagd heeft verweerder het aanvraagformulier per email aan eiseres doen toekomen. Hoewel het opvragen van de toestemmingsverklaring wellicht enige verwarring heeft teweeggebracht over de vraag of de medische omstandigheden
in deze procedureaan de orde kunnen komen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een concrete ondubbelzinnige toezegging waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend, hetgeen volgens vaste Afdelingsjurisprudentie vereist is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat er reeds op 1 mei 2017 een BMA-advies is uitgebracht waarin staat dat medische behandeling noodzakelijk is, maar eiseres behandeld kan worden in Afghanistan. De rechtbank laat dit advies buiten beschouwing nu dit niet is toegevoegd aan het dossier en het daarom voor de rechtbank en eisers niet mogelijk is om te toetsen dan wel een standpunt over in te nemen. Dat doet echter niet af aan hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot de medische omstandigheden.
Kennelijk ongegrond
11. De rechtbank stelt vast dat eisers de afwijzing als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g van de Vw 2000 niet hebben betwist.
Inreisverbod
12. Voor zover eisers betogen dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat zij deze stelling niet onderbouwd hebben. Niet is gebleken dat zij familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM uitoefenen met hun in Nederland verblijvende dochter/zus. Daarbij merkt de rechtbank op dat eisers hebben verklaard dat hun dochter/zus het gezin heeft verlaten. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat ook aan de dochter/zus een terugkeerbesluit is opgelegd, dus ook zij mag niet in Nederland blijven. Het inreisverbod is derhalve niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.