ECLI:NL:RBDHA:2018:14201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en familierechtelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Eritrese minderjarige, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis om bij haar moeder, referente, in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van mening was dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van haar identiteit en de familierechtelijke relatie met referente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referente geen officiële documenten heeft overgelegd die de identiteit van eiseres en de familierechtelijke relatie aannemelijk maken. Eiseres had een document overgelegd dat in een Soedanees vluchtelingenkamp was opgemaakt, maar dit document voldeed niet aan de eisen van officiële documenten en was onvoldoende om de identiteit en de relatie te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat zij in bewijsnood verkeerde en dat de Staatssecretaris niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de identiteit van eiseres.

Eiseres voerde aan dat de afwijzing van haar aanvraag in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn, maar de rechtbank oordeelde dat het aan eiseres was om een begin van bewijs te leveren. Aangezien eiseres niet voldoende indicatieve documenten had overgelegd, werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat de belangen van eiseres als minderjarig kind niet afdoen aan de verplichting om bewijs te leveren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3303

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de namens eiseres ingediende aanvraag voor een machtiging tot voorlopige verblijf (hierna: mvv) in het kader van nareis voor verblijf bij [referente] (hierna: referente) afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Hussein. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen
.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2011 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Referente is op 3 oktober 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft op 26 oktober 2016 namens eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Referente stelt dat eiseres haar dochter is.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat referente de identiteit van eiseres en de familierechtelijke relatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft daartoe geen officiële dan wel indicatieve documenten overgelegd en het gebrek aan documenten niet aannemelijk gemaakt. Een kopie van een in een Soedanees vluchtelingenkamp opgemaakt document waar de naam en geboortedatum van eiseres op staan is daartoe onvoldoende. Dit document bevat geen pasfoto, is niet afkomstig van de autoriteiten van het land van herkomst en is opgemaakt op basis van eigen verklaringen. Hoewel bewijsnood ten aanzien van officiële documenten wordt aangenomen, bestaat er bij gebrek aan enige indicatieve bewijzen geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de identiteit van eiseres. Voorts heeft eiseres geen toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder overgelegd. Verder heeft referente tijdens de nareis-procedure om zelf met haar echtgenoot te worden herenigd geen melding gemaakt van een kind, aldus verweerder.
3. Eiseres betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook ten aanzien van indicatieve documenten bewijsnood moeten worden aangetoond. Dit is in strijd met artikel 1.26 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) dan wel met artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn). Voorts betoogt eiseres dat zij wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom zij niet beschikt over identificerende documenten dan wel documenten waaruit de familierechtelijke relatie met referente blijkt. Dat dit niet zo zou zijn, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de door haar overgelegde geboorteregistratie van 10 mei 2016 onvoldoende is, nu andere indicatieve bewijzen die door verweerder worden verlangd, ook vaak geen foto bevatten, op eigen verklaringen zijn gebaseerd en door andere autoriteiten dan die van het land van herkomst zijn afgegeven. Bovendien heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1508) overwogen dat verweerder als gedragslijn heeft om UNHCR-documenten uit een derde land en andere documenten uit derde landen ook als indicatief document op te vragen en in aanmerking te nemen, aldus eiseres.
Eiseres betoogt verder dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten, zoals een DNA-onderzoek. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn mag een aanvraag niet alleen worden afgewezen vanwege het ontbreken van bewijsstukken. Voort blijkt uit de richtsnoeren van de Europese Commissie bij de Gezinsherenigingsrichtlijn dat het ontbreken van ondersteunende documenten geen reden mag zijn om geen nader onderzoek naar de gezinsband te doen.
Verder betoogt eiseres dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat eiseres geen toestemmingsverklaring van haar biologische vader heeft overgelegd. Haar biologische vader is niet haar juridische vader en heeft geen gezag over haar. Van onttrekking aan het ouderlijk gezag van de achterblijvende ouder kan dan ook geen sprake zijn. Voorts is de omstandigheid dat referente in haar nareis-procedure niet heeft genoemd dat zij een minderjarig kind heeft, niet relevant en heeft verweerder niet aangetoond dat zij misbruik heeft gemaakt van de nareisprocedure, aldus eisers. Eiseres betoogt verder dat verweerder ten onrechte de belangen van eiseres, als minderjarig kind, onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
Eiseres geeft voorts te kennen dat zij inmiddels een geboorteakte heeft overgelegd, hetgeen voor onderzoek is voorgelegd aan Bureau Documenten.
4. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
(…).
Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1637 en ECLI:NL:RVS:2018:1639) volgt dat verweerder een nieuwe gedragslijn voor nieuwe en lopende nareisaanvragen hanteert. Deze gedragslijn is neergelegd in de brief 23 november 2017 van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Een vreemdeling moet de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent in beginsel aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten over de gestelde familierelatie kan overleggen (bewijsnood), moet hij dit aannemelijk maken. Als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt de staatssecretaris onofficiële documenten bij zijn beoordeling en biedt hij aanvullend onderzoek aan. Als de vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt, maar wel één of meer onofficiële documenten over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, betrekt de staatssecretaris deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen de staatssecretaris aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten, die de vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn.
De Afdeling heeft bij uitspraken van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637, ECLI:NL:RVS:2018:1638, ECLI:NL:RVS:2018:1639 en ECLI:NL:RVS:2018:1640) onder meer geoordeeld dat deze nieuwe vaste gedragslijn niet in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De rechtbank zal het bestreden besluit volgens de nieuwe gedragslijn beoordelen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Eiseres heeft aanvankelijk geen officiële documenten overgelegd ter onderbouwing van haar identiteit of familierechtelijke relatie met referente. Verweerder heeft ten aanzien van het ontbreken van officiële documenten bewijsnood aangenomen. Hangende de beroepsprocedure heeft eiseres een op 5 maart 2018 opgemaakte geboorteakte overgelegd. In de verklaring van onderzoek van 4 juni 2018 van Bureau Documenten staat vermeld dat de geboorteakte vals is bevonden. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres met de geboorteakte haar identiteit noch haar familierechtelijke relatie met referente heeft aangetoond.
5.2
De rechtbank overweegt voorts dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat wanneer een vluchteling geen officiële bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsband blijkt, de lidstaten ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van een dergelijke gezinsband in aanmerking nemen, die overeenkomstig het nationale recht worden beoordeeld. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet louter zijn gebaseerd op het ontbreken van bewijsstukken.
De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling zowel officiële documenten over de gestelde familierelatie als officiële documenten over de gestelde identiteit van de vreemdeling betreft. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij dergelijke documenten niet kan overleggen. Het vaststellen of het aannemelijk achten van de identiteit van een vreemdeling is een onderdeel van de beoordeling van verweerder of de vreemdeling behoort tot het gezin van de referent (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508).
Anders dan eiseres stelt, leest de rechtbank in artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet dat ook bij het ontbreken van indicatieve bewijsstukken de aanvraag niet mag worden afgewezen. Het is aan eiseres om een begin van bewijs te leveren. Eiseres is hierin niet geslaagd. Zij heeft één indicatief document overgelegd, namelijk een kopie van een in een Soedanees vluchtelingenkamp opgemaakt document van 10 mei 2016 waarop de naam en geboortedatum van eiseres staan vermeld. Dit document is 4,5 jaar na de geboorte van eiseres opgesteld. In zoverre heeft verweerder mogen tegenwerpen dat dit document is opgesteld op basis van eigen verklaringen. Het document bevat ook geen pasfoto, zodat niet kan worden vastgesteld dat de informatie ziet op eiseres. Eiseres heeft voorts geen andere indicatieve documenten overgelegd waarmee zij haar identiteit en familierechtelijke relatie met referente aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het moeten aantonen van bewijsnood ten aanzien van indicatieve documenten in strijd is met artikel 1.26 van het Vb, dan wel artikel 5, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit artikel 1.26 van het Vb blijkt immers alleen dat wanneer een vreemdeling in bewijsnood verkeert ten aanzien van zijn identiteit en nationaliteit, hij de gelegenheid krijgt aanvullende gegevens of bescheiden daarover te overleggen. Van een vreemdeling wordt dan ook verwacht dergelijke gegevens of bescheiden te kunnen overleggen, zodat het tevens aan de vreemdeling is aannemelijk te maken waarom hij daartoe niet in staat is.
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres geen goede op de situatie betrekking hebbende verklaringen heeft gegeven over waarom zij geen indicatieve documenten heeft kunnen overleggen. De stellingen van eiseres dat referente in een dorp woonde, niet vaak buiten kwam en niet zou weten wat ‘documenten’ waren, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. De omstandigheid dat eiseres nergens in Eritrea zou staan geregistreerd heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
5.3
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers haar identiteit, en daarmee ook haar familierechtelijke relatie met referente, niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu eiseres daartoe niet voldoende indicatieve documenten heeft overgelegd, bestond er voor verweerder geen aanleiding om daar nader onderzoek naar te doen. De belangen van eiseres als minderjarig kind doen daar niet aan af, nu het wel aan eiseres is om een begin van bewijs te leveren.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.