ECLI:NL:RBDHA:2018:209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de definitieve bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, woonachtig in Frankrijk, en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de definitieve bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014. De eiseres ontving een pensioen uit Nederland en was als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat haar recht gaf op zorg in haar woonland, Frankrijk, ten laste van Nederland. Het CAK had bij besluit van 3 maart 2017 de bijdrage vastgesteld op € 1.060,31, gebaseerd op een Nederlands jaarinkomen van € 6.889,92. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij meende dat het CAK ten onrechte niet was uitgegaan van het inkomen zoals vastgesteld in de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi).

De rechtbank heeft vastgesteld dat het CAK bij de berekening van de Zvw-bijdrage de juiste inkomensgegevens heeft gehanteerd, namelijk de belastbare periodieke uitkeringen van eiseres. Eiseres voerde aan dat de Belastingdienst haar jaarinkomen had vastgesteld op € 4.933,- en dat het CAK ten onrechte een hoger bedrag hanteerde. De rechtbank oordeelde dat de berekeningssystematiek van de Zvw en de Regeling Zorgverzekering geen ruimte biedt voor afwijkingen en dat het CAK niet verplicht was om uit te gaan van de NiNbi-beschikking.

Daarnaast heeft de rechtbank de beroepsgrond van eiseres, dat er sprake zou zijn van schending van Europees recht, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de nationale wetgeving op het gebied van sociale zekerheid in overeenstemming is met het Europees recht, ook al kan de toepassing ervan minder gunstig zijn voor de eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres voor zover het betreft het verzoek om een declaratoire uitspraak niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2018. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5482

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014 vastgesteld op € 1.060,31.
Bij besluit van 27 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2018. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres woont in Frankrijk en ontvangt een pensioen uit Nederland. Eiseres is als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de definitieve bijdrage op grond van de Zvw voor het jaar 2014 vastgesteld op € 1.060,31. Daarbij is verweerder voor de Zvw-bijdrage uitgegaan van een Nederlands jaarinkomen van € 6.889,92 en voor de AWBZ-bijdrage van € 4.932,96. Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van het inkomen genoemd in de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi).
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage wordt berekend over het bijdrage-inkomen van het betreffende jaar. Het bijdrage-inkomen van eiseres is opgebouwd uit het pensioen van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van € 6.337,- en het pensioen van de Stichting pensioenfonds ABP van € 553,-. De NiNbi-beschikking heeft geen betrekking op het belastbare loon en belastbare periodieke uitkeringen, zodat hiervan niet hoeft te worden uitgegaan. De AWBZ-bijdrage wordt berekend over het premie-inkomen. Dit is het belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit bedraagt voor eiseres volgens de Belastingdienst € 4.933,-.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – kort samengevat weergegeven – aan dat de Belastingdienst haar jaarinkomen definitief heeft vastgesteld op € 4.933,-. Het NiNbi is door de Belastingdienst vastgesteld op € 0,00. Eiseres stelt dat verweerder daarom ten onrechte uitgaat van een bedrag van € 6.890,00. Het is in strijd met het Europees recht om voor buitenlandse belastingplichtigen deze verrekening niet toe te staan. Ze verzoekt de rechtbank voorts om een vergoeding van de gemaakte kosten en om verweerder de vaststellingen van de jaren na 2014 te laten corrigeren.
5.1.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw, voor zover van belang, zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage (de buitenlandbijdrage) verschuldigd.
De in genoemd artikellid bedoelde ministeriële regeling is de Regeling Zorgverzekering (Regeling).
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3132 en van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1241) is in de Zvw en de Regeling zorgverzekering (Regeling) dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden. Noch de Zvw, noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek.
5.3.
Ingevolge artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling wordt de buitenlandbijdrage berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
5.4.
Ingevolge artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling bestaat de grondslag voor de buitenlandbijdrage (samengevat weergegeven) uit drie afzonderlijke delen:
een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw (Zvw-deel);
een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de AWBZ AWBZ-deel) en
een bijdrage berekend op basis van de geraamde gemiddelde premie voor een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw (nominale deel).
5.5.
Ter zitting is namens eiseres verklaard dat enkel het Zvw-deel in geschil is. Zij stelt dat verweerder uitgaat van een te hoog inkomen.
5.6.
Paragraaf 5.2 van de Zvw (tekst 2014) bevat voor zover relevant de volgende bepalingen:
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Zvw is de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen.
Ingevolge artikel 43, tweede lid, van de Zvw is, voor zover relevant, het bijdrage-inkomen het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan:
a. belastbaar loon (…)
d. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5.7.
Ingevolge artikel 6.3.1, zesde lid, van de Regeling worden, voor zover relevant, de inkomensgegevens, benodigd voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde grondslag, ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
5.8.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingskomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Awir wordt niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
5.9.
Uit het hiervoor beschreven wettelijk kader volgt dat het Zvw-deel, als onderdeel van de buitenlandbijdrage, op grond van artikel 6.3.1, tweede lid, aanhef en onder a, en het zesde lid, van de Regeling, in overeenstemming met artikel 43 van de Zvw en artikel 8, eerste en tweede lid, van de Awir, wordt vastgesteld aan de hand van – in dit geval – de belastbare periodieke uitkeringen van eiseres. Eiseres heeft niet betwist dat haar in 2014 genoten belastbare periodieke uitkeringen bestaan uit het pensioen van de Svb van € 6.337,- en het pensioen van de Stichting ABP van € 553,-. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder van de juiste bedragen is uitgegaan. Dat de gegevens van de Belastingdienst waar verweerder van is uitgegaan, onjuist zijn, is door eiseres niet onderbouwd. Verweerder is, anders dan eiseres stelt, niet gehouden om uit te gaan van het in de NiNbi-beschikking vastgestelde niet in Nederland belastbaar inkomen van € 0,--, aangezien de voornoemde berekeningssystematiek daarvoor geen ruimte biedt. Bovendien volgt uit de uitspraken van de CRvB van 9 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3129 en ECLI:NL:CRVB:2015:3132) dat de NiNbi-beschikking geen betrekking heeft op de belastbare periodieke uitkeringen en daarom geen gevolg heeft voor de berekening van de bijdragegrondslag. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres heeft niet gespecificeerd welke Europeesrechtelijke regelgeving volgens haar geschonden zou zijn. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als de stelling dat sprake is van strijd met het recht op vrij verkeer, neergelegd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Deze beroepsgrond slaagt niet. Met betrekking tot deze grond verwijst de rechtbank naar de overwegingen 100 en 101 in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 oktober 2010 (Zaak C-345/0g, Van Delft e.a.). Hierin heeft het Hof geoordeeld dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU een verzekerde niet kan waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op het gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang het geval, op het gebied van de sociale bescherming van de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft dus met artikel 21 van het VWEU stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat, aldus het Hof. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van eiseres van laatstgenoemde situatie geen sprake. Voorts volgt uit de uitspraak van de CRvB van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2302 dat de regeling in artikel 28 bis van Vo. 1408/71 mede ertoe strekt benadeling te voorkomen van lidstaten die, ten aanzien van de zorgverzekering, een ingezetenenstelsel hanteren. De op basis van artikel 28 bis van Vo. 1408/71 te verstrekken zorg komt ten laste van Nederland. Op grond van artikel 33 van Vo. 1408/71 is Nederland dan ook bevoegd om premie te heffen. Het feit dat de Franse autoriteiten een bijdrage van eiseres verlangen, zoals haar echtgenoot ter zitting heeft toegelicht, is een interne Franse zaak en kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder door een Zvw-bijdrage te heffen het recht van eiseres om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, schendt. De rechtbank merkt hierbij nog op dat uit het tweede lid van artikel 33 van Vo. 1408/71 volgt dat, indien er, in de in artikel 28 bis van Vo. 1408/71 bedoelde gevallen, kort gezegd, sprake is van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen, deze in het woonland niet invorderbaar zijn. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1873.
7. Het beroep is in zoverre ongegrond.
8. Tenslotte heeft eiseres bij aanvullend beroepschrift van 8 oktober 2017 de rechtbank verzocht om, zoals zij stelt, bij wijze van eisvermeerdering voor de jaren na 2014 door het CAK het arbeidsinkomen te laten corrigeren wanneer het beroep gegrond wordt verklaard.
Dit verzoek komt er op neer dat eiseres vraagt om een declaratoire uitspraak te doen over de wijze van de vaststelling van de Zvw-bijdrage voor de jaren na 2014. De rechtbank overweegt dat de bestuursrechter oordeelt over de rechtmatigheid van besluiten. De Algemene wet bestuursrecht voorziet niet in de mogelijkheid een declaratoire uitspraak te doen. De rechtbank acht zich daarom niet bevoegd een principieel en algemeen rechterlijk oordeel te geven met betrekking tot de wijze van vaststelling van de Zvw-bijdrage voor de jaren na 2014. Dit betekent dat het doel van eiseres met dit verzoek niet kan worden bewerkstelligd. Er is daarom geen rechtens te honoreren procesbelang, zodat het beroep voor zover dit ziet op het verzoek, niet-ontvankelijk is.
Voor zover dit verzoek moet worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de beslissing op bezwaar van 30 juni 2017, welke ziet op de definitieve Zvw-bijdrage over 2015, overweegt de rechtbank dat het verzoek van eiseres uitsluitend is gedaan voor het geval het nu voorliggende beroep gegrond wordt verklaard. Zoals hiervoor overwogen is het beroep evenwel ongegrond, zodat niet aan de door eiseres in haar verzoek gestelde voorwaarde is voldaan. Daarbij komt dat, mocht eiseres haar verzoek hebben bedoeld als beroep tegen het besluit op bezwaar over 2015 van 30 juni 2017, waarvoor de rechtbank overigens geen aanwijzingen in het dossier heeft aangetroffen, dat beroep ruim buiten de beroepstermijn van artikel 6:7 van de Awb is ingesteld, namelijk pas op 9 oktober 2017.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover dit ziet op het verzoek om een declaratoire uitspraak te doen, niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.