ECLI:NL:RBDHA:2018:3420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
NL18.3872
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidscriteria onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een vrouw met epilepsie, haar asielaanvraag had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, wat eiseres aanvocht. Eiseres stelde dat Nederland verantwoordelijk was voor haar asielaanvraag op basis van artikel 16 van de Dublinverordening, omdat zij een gezin vormde met haar in Nederland verblijvende dochter en afhankelijk was van haar zorg. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat haar dochter de enige was die voor haar kon zorgen en dat zij eerder zonder haar dochter had kunnen functioneren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat Nederland niet verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiseres op basis van de Dublinverordening.

De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris niet verplicht was om informatie over de dochter van eiseres op te nemen in het overnameverzoek aan Zweden, omdat deze informatie niet relevant was voor de beoordeling van de verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening. Eiseres had ook niet voldoende bijzondere omstandigheden aangetoond die een overdracht aan Zweden van onevenredige hardheid zouden getuigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.3872

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Soylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Sulaiman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is de dochter van eiseres verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 19 december 2017 een asielaanvraag ingediend. Uit EU-Vis is gebleken dat eiseres op 4 oktober 2017 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Zweden in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, welke geldig was van 25 oktober 2017 tot 7 december 2017. Eiseres heeft bevestigd dat zij van dit visum gebruik heeft gemaakt. De Zweedse autoriteiten hebben op 30 december 2017 ingestemd eiseres op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: Dublinverordening) over te nemen.
2. Eiseres betoogt dat verweerder heeft miskend dat Nederland op grond van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor haar asielaanvraag. Zij voert daartoe aan dat zij een gezin vormt met haar in Nederland verblijvende dochter en dat zij in verband met haar epilepsie afhankelijk is van de door haar dochter verleende mantelzorg. Tussen haar en haar dochter bestaat een bijzondere emotionele afhankelijkheid en sterke familieband. Daarbij wordt bij artikel 16 van de Dublinverordening niet alleen gekeken naar ouders en kinderen, maar ook naar broers en zussen. Voorts heeft verweerder de Zweedse autoriteiten in het overnameverzoek onjuist en onvoldoende geïnformeerd, aangezien verweerder daarin niet heeft vermeld dat de dochter van eiseres in Nederland verblijft en eiseres van haar afhankelijk is, aldus eiseres.
Eiseres betoogt voorts dat verweerder haar asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Gelet op haar gezondheidssituatie had verweerder beter moeten motiveren waarom van die bevoegdheid geen gebruik is gemaakt. Het had daarbij op de weg van verweerder gelegen om door het Bureau Medisch Advies (hierna: BMA) onderzoek te laten doen naar de medische problemen van eiseres, om te bezien of overdracht aan Zweden van een onevenredige hardheid getuigt, hetgeen het geval is. Van eiseres kan niet worden verwacht dat zij al tijdens deze procedure stukken kan overleggen ter onderbouwing van haar medische problemen. Verder blijkt uit punt 17 van de preambule van de Verordening dat lidstaten om humanitaire redenen of uit mededogen van de verantwoordelijkheidscriteria kunnen afwijken om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen, aldus eiser.
3. Volgens het beleid van verweerder dat is neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen – voor zover thans van belang – in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om deze bevoegdheid toe te passen, toetst de rechtbank de beslissing van verweerder om deze bevoegdheid wel of niet toe te passen terughoudend. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1666).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres met de door haar overgelegde medische stukken heeft onderbouwd dat zij epilepsie heeft, maar dat zij daarmee niet heeft aangetoond dat zij afhankelijk is van de zorg van haar dochter, danwel dat haar dochter de enige persoon is die voor haar kan zorgen. Bovendien heeft zij het ruim een jaar zonder de zorg van haar dochter gesteld en heeft eiseres ter zitting verklaard dat zij toen geholpen werd door een buurvrouw. Niet is gebleken dat Zweden niet in de zorg zou kunnen voorzien. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening niet verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres.
Voorts is verweerder slechts gehouden informatie in het claimverzoek te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of hij krachtens de in de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag van de vreemdeling. Nu artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening niet op eiseres van toepassing is, is de informatie over de in Nederland wonende dochter van eiseres niet relevant voor de Zweedse autoriteiten om de verantwoordelijkheid vast te stellen. Verweerder heeft daarvan dan ook geen melding hoeven maken in het overnameverzoek (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2484). Ook in het kader van de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening hoefde verweerder deze informatie niet in het overnameverzoek op te nemen, nu die bepaling ziet op de bevoegdheid een verzoek aan zich te trekken, ondanks dat een andere lidstaat verantwoordelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2777). Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het gebruiken van die bevoegdheid een nationale aangelegenheid is.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat de overdracht van eiseres aan de voor de behandeling van haar asielverzoek verantwoordelijke lidstaat van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich dient te trekken. Ten aanzien van de medische situatie van eiseres heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet is gebleken waarom Nederland het meest aangewezen land zou zijn om eiseres te behandelen en dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in Zweden van een gelijkwaardig niveau zijn als in Nederland. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft eiseres voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij afhankelijk is van de zorg van haar dochter. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een BMA-onderzoek had moeten opleggen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de Dublinverordening niet ten doel heeft om op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid te verkrijgen. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:563).
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.