ECLI:NL:RBDHA:2019:1830

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
NL18.24673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinprocedure met betrekking tot Polen en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Egyptische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen niet gewaarborgd is, wat zou leiden tot systeemfouten in de asielprocedure aldaar.

Eiser is op 25 mei 2016 uit Egypte vertrokken en heeft via Saoedi-Arabië en Turkije uiteindelijk op 23 oktober 2018 in Nederland een asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat de Poolse autoriteiten hem een studievisum hebben verleend en dat Nederland op basis van de Dublinverordening een verzoek om overname heeft gedaan aan Polen, dat op 22 november 2018 is aanvaard. Eiser betoogt dat de situatie in Polen, met betrekking tot de behandeling van asielzoekers en de rechten van LHBT’ers, niet veilig is en dat hij daarom niet naar Polen kan worden overgedragen.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat de asielprocedure in Polen niet op een deugdelijke wijze zal worden behandeld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen en de bejegening van homoseksuelen in Polen niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.24673

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit geldt tevens als overdrachtsbesluit.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.24674, plaatsgevonden op 22 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting A. Fawsy als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Egyptische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1999.
Eiser is op 25 mei 2016 vertrokken uit Egypte om bij zijn vader te gaan wonen in [plaats], Saoedi Arabië. Op 10 augustus 2017 is hij naar Turkije gereisd om daar te studeren. In vakanties ging eiser heen en weer tussen Turkije en Saoedi Arabië. In Turkije heeft eiser een Pools visum aangevraagd en gekregen en op 27 september 2018 is hij naar Polen gereisd. Uit het onderzoek naar eisers paspoort is gebleken dat de Poolse autoriteiten hem een studievisum hebben verleend, geldig van 26 september 2018 tot en met 10 maart 2019. Eiser heeft verklaard dat hij 24 dagen in Polen is gebleven, waarna hij via Duitsland naar Nederland is gereisd waar hij op 23 oktober 2018 een asielaanvraag heeft ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om overname gedaan op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening. Polen heeft dit verzoek aanvaard op 22 november 2018.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder betoogt ten onrechte dat eiser een effectief rechtsmiddel zal kunnen aanwenden in Polen en verwijst daarbij ten onrechte naar het arrest L.M. van 25 juli 2018 (C-216/18 PPU) in samenhang met het arrest N.S. t. Verenigd Koninkrijk van 21 december 2011 (C-411/10). Deze arresten zijn niet naar analogie toepasbaar op de Dublinprocedure. De Poolse rechtstaat vertoont op dit moment vanwege de niet-gewaarborgde onafhankelijkheid van de rechterlijke macht dusdanig ernstige gebreken, de Europese Commissie is zelfs een inbreukprocedure gestart bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat sprake is van systeemfouten in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Ter verdere onderbouwing van dit standpunt heeft eiser in een aanvullende beroepsgrond nog gewezen op een nieuwsbericht van Euronews van 2 januari 2019 op Youtube waarin de Poolse minister-president aangeeft dat Polen geen migranten wenst te ontvangen uit het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Eén en ander leidt ertoe dat Dublinoverdrachten naar Polen in het algemeen niet kunnen plaatsvinden en een individuele beoordeling niet langer noodzakelijk is, zodat het bestreden besluit ook in strijd met artikel 3, derde lid, van de Dublinverordening tot stand is gekomen.
Subsidiair heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in eisers geval, eiser is homoseksueel en zoals door verweerder niet is betwist bestaan in Polen zorgen over de bejegening van LHBT’ers, geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Meer subsidiair heeft verweerder ten onrechte een termijn van tien dagen gesteld aan eiser om uit Nederland te vertrekken en verweerder acht zich daardoor kennelijk niet langer gebonden aan artikel 44a, eerste lid, onder c en artikel 62c van de Vw 2000, omdat de Afdeling in de uitspraak van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537) heeft bepaald dat geen vertrektermijn kan worden opgelegd. Eiser verzoekt de rechtbank om vast te stellen dat de termijn voor de vrijwillige overdracht vier weken bedraagt te rekenen vanaf de datum van uitspraak.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Vooropgesteld dient te worden dat Polen net als Nederland partij is bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Vluchtelingenverdrag, en gebonden is aan de EU-richtlijnen ten aanzien van asielzoekers.
In principe kan Nederland erop vertrouwen dat een lidstaat, in dit geval Polen, die ermee heeft ingestemd om iemand op grond van de Dublinverordening over te nemen, garandeert dat de internationale verplichtingen zullen worden nagekomen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Polen dit niet doet, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank is vanwege het navolgende van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd.
4.2
Ten aanzien van het betoog dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkoming in de asielprocedure vanwege de zorgen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen en de in dat kader geïnitieerde inbreukprocedure (zgn. artikel 7-procedure), overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.1
In het door verweerder genoemde arrest van 25 juli 2018, LM, ECLI:EU:C:2018:586, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van de High Court Ireland. Deze vragen zien op grensoverschrijdende gerechtelijke procedures van overlevering en hebben derhalve een strafrechtelijke achtergrond. Het Hof heeft overwogen dat zolang de Raad nog geen beslissing heeft genomen in een artikel 7-procedure, de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen in uitzonderlijke omstandigheden ervan kan afzien om gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een lidstaat die voorwerp is van een met redenen omkleed voorstel in de zin van artikel 7, eerste lid, van het VEU (punt 73).
4.2.2
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat dit arrest niet naar analogie kan worden toegepast op de Dublinprocedure. Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:282) is geoordeeld, is voornoemd arrest van het Hof ook van belang voor asielzaken voor zover het daar ook gaat om een gestelde schending van een grondrecht in een andere lidstaat en leidt de Afdeling uit het arrest af dat het starten van een artikel 7-procedure alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hoewel de juridische context in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling een iets andere is, is de uitspraak naar het oordeel van de rechtbank ook van belang voor een Dublinzaak als hier aan de orde. Het betreft immers de invloed van de artikel 7-procedure op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, welk beginsel (ook) ten grondslag ligt aan de Dublinverordening.
4.2.3
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijk uitzonderlijk geval om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, geen sprake is. Uit de enkele verwijzing van eiser naar de zorgen die er zijn over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen blijkt onvoldoende wat voor gevolgen dit in eisers geval zal hebben voor de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen. Uit het algemene betoog van eiser dat gebreken in de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht invloed hebben op alle aspecten van iedere fase van de procedure, dus ook voordat een zaak “onder de rechter” is, begrijpt de rechtbank dat eiser stelt dat zijn asielverzoek in Polen niet op deugdelijke wijze door de staat in behandeling zal worden genomen en een eventuele afwijzende beschikking niet op onafhankelijke wijze door de rechtspraak zal worden getoetst. Voor een dergelijke vergaande conclusie bestaat naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere onderbouwing geen grond. Ook uit de uitspraken van de Poolse minister-president over migratie volgt naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks dat in Polen systematische tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling over anti-migratie sentimenten in Italië van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3246).
4.3
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van eisers verklaring dat hij homoseksueel is en dat de Poolse mensen dat niet accepteren en agressief zijn tegen homoseksuelen, er terecht op heeft gewezen dat van eiser verwacht mag worden dat hij zich bij voorkomende problemen wendt tot de daartoe aangewezen (hogere) instanties. In dat kader verwijst de rechtbank wederom naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling van
30 januari 2019 waarin is geoordeeld dat de artikel 7-procedure ziet op zorgen over ontwikkelingen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen kunnen schaden, en niet op de mogelijkheid voor burgers om zich ter bescherming tot de Poolse autoriteiten te wenden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat deze instanties eiser niet kunnen of willen helpen. Zoals blijkt uit het aanmeldgehoor heeft eiser immers zelf geen persoonlijke problemen ondervonden in Polen met betrekking tot zijn (gestelde) seksuele geaardheid.
4.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. De enkele stelling over de homoseksuele geaardheid van eiser en de bejegening van LHBT’ers in Polen is daarvoor niet van belang nu het in deze procedure gaat om vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en er voor de toetsing van het asielrelaas van eiser geen plaats is.
4.5
Met betrekking tot eisers betoog over de overdrachtstermijn, overweegt de rechtbank tot slot het volgende.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 10 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2162) onder verwijzing naar de uitspraak van 30 juli 2015 overwogen dat uit de bepalingen van de Dublinverordening voortvloeit dat de verantwoordelijkheid voor de overdracht primair op de autoriteiten van de verzoekende lidstaat rust. Een asielzoeker wordt gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 (de Uitvoeringsverordening) daarnaast de mogelijkheid geboden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht, waarbij de uiterste datum wordt vastgesteld waarbinnen hij zich in de verantwoordelijke lidstaat moet melden. Dit gebeurt echter slechts op diens initiatief. Verweerder heeft eiser een termijn van tien werkdagen na de bekendmaking van het besluit gegund om mee te werken aan zelfstandig vertrek. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting benadrukt dat dit puur ziet op vrijwillig vertrek en dat er geen vervolg aan is gegeven nu eiser geen initiatief heeft genomen om te vertrekken. Het besluit is geen gedwongen overdracht aangezien er geen rechtsgevolg mee beoogd wordt, maar een gecontroleerd vertrek als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsverordening. De termijn van tien dagen is niet in strijd met de Uitvoeringsverordening en door verweerder dus niet ten onrechte vastgesteld. Het betoog van eiser faalt dus.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.