In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Afghaanse moeder die verblijf beoogt bij haar zoon en haar drie minderjarige kinderen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had de aanvragen tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen, omdat eiseres niet met officiële identiteitsdocumenten kon aantonen wie zij was en wat de familierechtelijke relatie met haar zoon was. Eiseres heeft echter onderbouwd dat zij afkomstig is uit een regio in Afghanistan waar het hebben van officiële documenten niet gebruikelijk is. De rechtbank oordeelde dat eiseres met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen officiële documenten kan overleggen. De rechtbank verwierp het standpunt van de IND dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor haar identiteit en de familierechtelijke relatie. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de IND, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, omdat er geen substantieel bewijs was voor de familierechtelijke relatie. De rechtbank veroordeelde de IND tot vergoeding van de proceskosten van eiseres en het griffierecht.