ECLI:NL:RBDHA:2020:10509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 20/1805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onduidelijke omvang van werkzaamheden en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had haar bijstandsuitkering per 6 mei 2019 ingetrokken gekregen en moest een bedrag van € 2.399,21 terugbetalen. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat eiseres haar inlichtingenverplichting had geschonden. Eiseres had niet correct gerapporteerd over haar gewerkte uren bij [horeca] B.V., wat leidde tot een discrepantie tussen de loonspecificaties en de geregistreerde uren. De rechtbank stelde vast dat eiseres in de te beoordelen periode meer tijd in de horeca aanwezig was dan zij had opgegeven, en dat dit als op geld waardeerbare arbeid moest worden aangemerkt, ongeacht of zij daarvoor loon ontving. Eiseres voerde aan dat zij de Nederlandse taal niet machtig was en dat zij hulpbehoevend was, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet leidden tot een ander oordeel. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en het terugvorderingsbedrag had vastgesteld. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1805

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F. Ayar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) per 6 mei 2019 ingetrokken en van eiseres over de periode van 6 mei 2019 tot en met 31 juli 2019 een bedrag van € 2.399,21 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving vanaf 5 april 2016 een bijstandsuitkering. Op 4 april 2019 heeft zij verweerder geïnformeerd dat zij vanaf 1 maart 2019 werkt bij [horeca] B.V. ( [horeca] ), nadat het Haags Economisch Interventie Team (HEIT) haar de dag daarvoor daar werkend heeft aangetroffen en eiseres daarover tegenover de controleur van het HEIT een verklaring heeft afgelegd. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien een rechtmatigheidsonderzoek te verrichten naar de aan eiseres verleende bijstand. Daartoe heeft verweerder eerst eiseres om loonoverzichten en bankafschriften gevraagd en heeft op 25 juni 2019 met eiseres een gesprek plaatsgevonden. Hierna heeft verweerder bij besluit van 26 juni 2019 de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 juni 2019 herzien en een bedrag van € 703,69 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 9 juli 2019 heeft verweerder het terug te vorderen bedrag gebruteerd tot een bedrag van € 736,38. Tegen beide besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Vervolgens heeft verweerder aanvullend onderzoek verricht. Daartoe heeft verweerder de urenregistraties over de maanden mei, juni en juli 2019 van [horeca] opgevraagd en hebben verweerder en het HEIT in de periode van 28 juni 2019 tot en met 2 augustus 2019 17 waarnemingen verricht. Op 7 augustus 2019 heeft met eiseres een gesprek plaatsgevonden, waarbij zij loonspecificaties heeft overgelegd over de maanden mei, juni en juli 2019. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage HEIT van 6 augustus 2019 en het rapport van bevindingen van 7 augustus 2019. De rapportages zijn voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe dat er een discrepantie is tussen het aantal gewerkte uren op de loonspecificaties en de door [horeca] geregistreerde uren. Daarnaast komen de geregistreerde uren niet overeen met de uren waarop eiseres werkend is aangetroffen tijdens de waarnemingen. Eiseres heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door vanaf mei 2019 de door haar gewerkte uren niet correct door te geven, waardoor haar recht op bijstand volgens verweerder niet is vast te stellen. Of dit haar te verwijten is, speelt hierbij volgens verweerder geen rol. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wel recht op bijstand zou hebben gehad, als ze wel aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Eiseres heeft geen duidelijkheid verschaft over het gewerkte aantal uren. Verweerder volgt haar stelling dat van de loonspecificaties moet worden uitgegaan niet. Uit de urenregistratie blijkt niet wanneer eiseres slechts aanwezig was en wanneer ze betaald werk heeft verricht. Bovendien blijkt uit de verrichte waarnemingen dat de urenregistratie niet correct is. Daarnaast is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierdoor kan niet van de juistheid van de loonspecificaties worden uitgegaan. Dat eiseres de Nederlandse taal niet machtig is, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel.
3. Eiseres voert – verkort en zakelijk weergegeven – aan dat zij de Nederlandse taal niet machtig is, dat zij hulpbehoevend is en begeleiding ontvangt. Zij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat zij veel eerder dan 4 april 2019 aan haar begeleider de wijziging in haar inkomen heeft doorgegeven. De begeleider heeft dat echter pas op 4 april 2019 aan verweerder doorgegeven. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek verricht en stelt ten onrechte dat eiseres meer heeft gewerkt. Zij was vaker aanwezig in [horeca] omdat zij een goede kennis is van de vrouw van de eigenaar. Daarnaast heeft ze soms meegeholpen zonder daarvoor geld te verdienen. Ze mocht dan kosteloos eten. Dit is geen arbeid, want daarvoor is vereist dat eiseres loon ontvangt. Dat eiseres vaker is aangetroffen dan is vermeld, maakt dit niet anders. Voor de vaststelling van het daadwerkelijk aantal gewerkte uren dient verweerder uit te gaan van het aantal uren dat op de loonspecificaties is vermeld. In de urenregistratie is ook de aanwezigheid van eiseres op de dagen dat zij meehielp voor gratis eten opgenomen. Voorts staat het bedrag van de terugvordering niet in verhouding tot het bedrag dat eiseres volgens de loonspecificaties voor haar werkzaamheden heeft gekregen en is onduidelijk hoe verweerder tot dit bedrag is gekomen. Als laatst had verweerder rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres, waaronder haar gezondheidsklachten en de omstandigheid dat zij in een schuldhulptraject zit.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling en stelt daarbij voorop dat verweerder niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de wijziging in haar inkomen niet door te geven. Voor zover eiseres stelt dat zij hieromtrent de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, laat de rechtbank dit in deze procedure dan ook buiten beschouwing. Zij heeft de mogelijkheid gehad deze gronden aan te voeren in een procedure gericht tegen het besluit van 26 juni 2019. Dat zij tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft ingesteld, komt voor haar rekening en risico.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 mei 2019 tot en met 8 augustus 2019.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstand verlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van intrekking is voldaan.
4.3.
Niet is in geschil dat eiseres in de te beoordelen periode beduidend meer tijd in [horeca] aanwezig is geweest dan de in de loonspecificaties vermelde uren, die zij aan verweerder heeft opgegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. [1] Het ligt dan op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres heeft aangevoerd dat in de opgegeven urenregistraties ook haar aanwezigheid is opgenomen op de dagen dat zij ging meehelpen in ruil voor gratis eten. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat ‘dit meehelpen’ ook als op geld waardeerbare arbeid moet worden aangemerkt. Dat eiseres voor deze op geld waardeerbare werkzaamheden geen loon heeft ontvangen, is daarvoor niet van belang. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. [2] In dit geval had eiseres ook voor deze werkzaamheden inkomen kunnen vragen. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdens haar aanwezigheid buiten de in de loonspecificaties vermelde uren, geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
4.5.
Eiseres heeft daarom verweerder geen juiste informatie verschaft over het gewerkte aantal uren en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiseres, om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. [3] Het betoog van eiseres dat op basis van de loonspecificaties het aantal gewerkte uren kan worden vastgesteld, slaagt niet. Uit 4.3 en 4.4 volgt immers dat de omvang van de werkzaamheden van eiseres groter is dan de omvang die uit de loonspecificaties volgt. Daarnaast is eiseres tijdens de waarnemingen werkend aangetroffen op tijden die niet op de urenregistratie zijn vermeld. Eiseres heeft over het daadwerkelijk gewerkte aantal uren, ook in beroep, geen duidelijkheid verschaft. Het recht op bijstand kan over de beoordelingsperiode dan ook niet worden vastgesteld.
4.7.
Gelet op het voorgaande was verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, Pw gehouden om het recht op bijstand in te trekken en het bedrag van € 2.399,21 ingevolge artikel 58, eerste lid, Pw van eiseres terug te vorderen.
4.8.
Het eerst in beroep aangevoerde betoog van eiseres dat verweerder de hoogte van het terugvorderingsbedrag onvoldoende heeft onderbouwd, slaagt niet. Uit het primaire besluit blijkt immers dat de hoogte van de terugvordering is vastgesteld op het bedrag van de over de periode van 6 mei 2019 tot en met 31 juli 2019 verstrekte bijstand. In beroep heeft verweerder dit nader toegelicht middels de betaalspecificaties. Uit het door verweerder verstrekte overzicht blijkt dat bij het vaststellen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag rekening is gehouden met de bijstand die als gevolg van het besluit van 26 juni 2019 reeds was teruggevorderd. Verweerder heeft de hoogte van de terugvordering aldus deugdelijk gemotiveerd.
4.9.
Eiseres doet met haar betoog dat de terugvordering niet in verhouding staat tot het genoten voordeel een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Een dergelijk betoog kan slechts slagen indien er een te grote mate van onevenwichtigheid bestaat tussen de periode waarover geen recht op bijstand bestond, indien de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, en de periode waarover is teruggevorderd. Nu, gelet op het voorgaande, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, slaagt dit betoog niet. [4]
4.10.
Voor zover eiseres betoogt dat in haar persoonlijke omstandigheden dringende redenen liggen waarom verweerder van terugvordering had moeten afzien, slaagt dit betoog evenmin. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. [5] Degene die zich beroept op dergelijke dringende redenen, zal het bestaan daarvan aannemelijk moeten maken. Eiseres is hierin niet geslaagd. Zij heeft niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat de terugvordering vanwege haar leeftijd en gezondheidsklachten tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor haar zal leiden. Voorts levert volgens vaste rechtspraak van de CRvB de omstandigheid dat door de terugvordering mogelijk nadelige gevolgen zullen worden ondervonden in het schuldhulpverleningstraject, geen dringende reden op. [6] Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen immers pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft eiseres als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet zoals neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Rv.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:510.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2405.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:203.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:433.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1058.
6.Zie de uitspraak van CRvB 27 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:765.