ECLI:NL:RBDHA:2020:10511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 19/4990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van bankafschriften en inlichtingenverplichting

Op 9 oktober 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 29 oktober 2017. De gemeente had de uitkering herzien en een bedrag van € 9.779,17 teruggevorderd, wat later werd gebruteerd tot € 12.471,17. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente verklaarde de bezwaren ongegrond. In een later besluit werd de terugvordering verlaagd naar € 2.813,60 netto, gebruteerd tot € 3.842,16.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting door geen bankafschriften van haar Bulgaarse bankrekening te overleggen. De rechtbank maakte onderscheid tussen twee periodes: de periode waarin eiseres geen bijstand ontving en de periode waarin zij dat wel deed. In beide periodes waren er bijschrijvingen en stortingen op haar ING-bankrekening, die door de rechtbank als inkomen werden aangemerkt. Eiseres had niet aangetoond dat deze bedragen leningen waren of dat zij deze niet als inkomen moest opgeven.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de noodzaak om beroep in te stellen te wijten was aan de handelwijze van eiseres zelf, die pas in beroep de gevraagde bankafschriften had overgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 oktober 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4990

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. Ö. Batur),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 herzien en een bedrag van € 9.779,17 teruggevorderd.
Bij besluit van 13 februari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het bedrag van € 9.779,17 gebruteerd tot een bedrag van € 12.471,17.
Bij besluit van 1 juli 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I gewijzigd en het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I en II gegrond verklaard. Verweerder heeft de bijstandsuitkering ingevolge de Pw over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 herzien, de terugvordering vastgesteld op € 2.813,60 netto, dit bedrag gebruteerd tot een bedrag van € 3.842,16 en dit laatste bedrag teruggevorderd.
Bij brief van 17 augustus 2020 heeft eiseres op bestreden besluit II gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft over de periode van 1 januari 2017 tot en met 29 oktober 2017 een bijstandsuitkering ontvangen. Naar aanleiding van door eiseres ingeleverde bankafschriften van haar ING-bankrekening heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld naar de aan eiseres verleende bijstand. Daartoe heeft verweerder eiseres bij brieven van 3 en 21 januari 2019 verzocht om afschriften van haar Bulgaarse bankrekening te overleggen over de periode waarover zij bijstand heeft ontvangen. Eiseres heeft niet op deze verzoeken gereageerd, hetgeen voor verweerder aanleiding is geweest om primair besluit I en II te nemen.
2.1.
Verweerder heeft bij bestreden besluit I de herziening en gebruteerde terugvordering van de bijstand gehandhaafd. Volgens verweerder kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld omdat eiseres de bankafschriften van haar Bulgaarse bankrekening niet heeft overgelegd. Eiseres heeft in bezwaar bankafschriften ingeleverd. Hierop zijn geen bij- en afschrijvingen te zien, terwijl op de bankafschriften van haar ING-bankrekening regelmatig bedragen zijn overgeschreven naar de Bulgaarse rekening. Verificatie van de bankafschriften kan daarom niet plaatsvinden en verweerder kent aan die bankafschriften geen enkele betekenis toe. Verweerder komt daarom tot de conclusie dat de bijstandsuitkering terecht is herzien, teruggevorderd en gebruteerd.
2.2.
Omdat eiseres in beroep alsnog de gevraagde, vertaalde, bankafschriften van haar Bulgaarse bankrekening heeft overgelegd, heeft verweerder bestreden besluit I gewijzigd bij bestreden besluit II, in die zin dat de bijstand over de maanden januari, maart, mei, juni, juli, september en oktober 2017 wordt herzien en over de maanden februari en augustus 2017 wordt ingetrokken, de terugvordering € 2.813,60 netto bedraagt, dit bedrag wordt gebruteerd tot een bedrag van € 3.842,16 en dit laatste bedrag wordt teruggevorderd. Verweerder overweegt daartoe dat op de bankafschriften van de Bulgaarse bankrekening geen bijzonderheden zijn te zien. Op de bankafschriften van de ING-bankrekening zijn echter meerdere bijschrijvingen van derden en stortingen zichtbaar. Gelet op de omvang en het terugkerend karakter merkt verweerder de bijschrijvingen en stortingen als inkomen aan. Dat de bijschrijvingen leningen zouden zijn, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van een lening van € 1.500,- van de heer [A] ( [A] ), waarvan eiseres reeds € 450,- heeft terugbetaald, overweegt verweerder, met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, dat de verklaring van [A] dat eiseres het overige deel (€ 1.050,-) contant heeft terugbetaald onvoldoende onderbouwing is voor de stelling dat het gehele bedrag zou zijn terugbetaald. Dat de stortingen gespaard geld zouden betreffen, heeft eiseres volgens verweerder niet onderbouwd.
3.
3.1.
Eiseres voert tegen bestreden besluit I aan dat zij thans de volledige en juiste bankafschriften heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat eiseres enkel kleine bedragen naar de Bulgaarse bankrekening heeft overgemaakt voor de kosten van de bankrekening en voor het geval er iets zou worden afgeschreven. Zij wist niet dat zij zulke kleine bedragen diende te melden en de bedragen zijn zo klein dat deze redelijkerwijs geen invloed op de bijstandsuitkering kunnen hebben. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat eiseres recht op bijstand had en zij heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Voorts voert eiseres aan dat zij de brief van 3 januari 2019 niet heeft ontvangen en dat de brief van 21 januari 2019 niet is voorzien van een datum waarop ze de bankafschriften uiterlijk diende in te dienen. Daar komt bij dat eiseres ten tijde van primair besluit I nog bezig was met het verzamelen van de gevraagde gegevens.
3.2.
Eiseres voert tegen bestreden besluit II aan dat verweerder de bijschrijvingen en stortingen ten onrechte als inkomen in de zin van de Pw heeft aangemerkt. De ontvangen bedragen hebben geen terugkerend of periodiek karakter. Daarnaast heeft eiseres van de lening van de heer [B] al aangegeven dat ze hem niet meer kan bereiken. De lening van [A] is ten onrechte voor een bedrag van € 1.050,- als middel aangemerkt omdat van (contante) terugbetaling is gebleken. Verweerder stelt ten onrechte dat de verklaring van [A] onvoldoende onderbouwing is voor het standpunt dat het gehele bedrag contant is terugbetaald. De contante stortingen op 27 februari 2017, 31 mei 2017,
5 september 2017 en 9 oktober 2017 zijn, mede gelet op hun omvang, ten onrechte als inkomen aangemerkt.
4. De rechtbank komt in dit beroep tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit II is een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge die bepaling is het beroep van eiseres van rechtswege mede gericht tegen dat besluit. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij haar beroep tegen bestreden besluit I. In zoverre is haar beroep niet-ontvankelijk.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 29 oktober 2017.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode in geding bedragen zijn bijgeschreven en gestort op de ING-bankrekening van eiseres. Evenmin is in geschil dat eiseres hiervan bij verweerder geen melding heeft gemaakt. Eiseres betwist dat de bijschrijvingen en stortingen inkomsten zijn.
4.4.
De rechtbank maakt voor de beoordeling onderscheid in twee periodes. De periode van 1 januari 2017 tot en met 27 februari 2017 (de periode waarover eiseres ten tijde van de bijschrijvingen (nog) geen bijstand ontving) en de periode van 28 februari 2017 tot en met 29 oktober 2017 (de periode waarover eiseres ten tijde van de bijschrijvingen wel bijstand ontving)
.
De periode van 1 januari 2017 tot en met 27 februari 2017
4.5.
Volgens vaste rechtspraak heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. [1] Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. [2] Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om een lening die is verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is.
4.6.
Eiseres heeft aangevoerd dat het resterende bedrag van € 1.050,- ten onrechte als inkomen is aangemerkt omdat dit ontvangen bedrag een lening is die met [A] is aangegaan in een periode dat zij geen bijstand of ander inkomen ontving en dat deze lening contant is terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zelfs als wordt aangenomen dat het hier gaat om een lening die is verstrekt voor levensonderhoud in een periode dat zij (nog) geen bijstand of ander inkomen ontving, heeft eiseres niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 1.050,- aan [A] is terugbetaald. De achteraf opgestelde verklaring van [A] is daartoe onvoldoende. Nu eiseres bij besluit van 28 februari 2017 per 1 januari 2017 bijstand is verleend en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het resterende bedrag van € 1.050,- is terugbetaald, heeft zij achteraf gezien in de maand februari 2017 beschikt over meer middelen dan de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
4.7.
Ten aanzien van de overige in deze periode op haar ING-bankrekening ontvangen bedragen is gesteld noch gebleken dat het leningen voor levensonderhoud betreffen. Nu eiseres de ontvangen bedragen – zes bijschrijvingen, waaronder de bijschrijving van [A] , en een storting – kon aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, moeten deze op grond van rechtspraak van de CRvB als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw worden aangemerkt. [3] Verweerder heeft dit bij het bestreden besluit dan ook terecht gedaan. Dat L. en A. Dogan slechts eenmalig een bedrag hebben overgemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van de voormelde rechtspraak kunnen ook eenmalig ontvangen bedragen als inkomen worden aangemerkt.
De periode van 28 februari 2017 tot en met 29 oktober 2017
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook de bijschrijvingen en stortingen op eiseres haar ING-bankrekening in deze periode terecht als inkomsten heeft aangemerkt. In hetgeen eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen grond om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt.
4.10.
In de periode van 28 februari 2017 tot en met 29 oktober 2017 heeft eiseres op haar ING-bankrekening acht bijschrijvingen afkomstig van derden en drie stortingen ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van terugkerende betalingen die zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dat daarbij sprake is van betalingen door verschillende derden, waarvan sommigen slechts eenmalig een bedrag hebben overgemaakt, doet daar niet aan af. Eiseres kon de bijgeschreven bedragen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Op grond van rechtspraak van de CRvB moeten de bijschrijvingen en stortingen dan als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw worden aangemerkt. [4] Dat de stortingen volgens eiseres een geringe waarde hebben – wat daar verder ook van zij – betekent niet dat deze niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Dit leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Dat de bijschrijvingen zoals eiseres betoogt leningen betreffen, is daarbij, gelet op de hiervoor vermelde rechtspraak, niet van belang. Dit leidt daarom evenmin tot een ander oordeel.
4.11.
Het beroep van eiseres op de uitspraak van de CRvB van 15 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3188) slaagt niet. Die uitspraak ziet op de situatie waarin een betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Deze situatie doet zich hier niet voor, nu eiseres ten tijde van de bijschrijvingen in de periode van 28 februari 2017 tot en met 29 oktober 2017 wel over een bijstandsuitkering beschikte.
Conclusie
5. Nu eiseres geen melding heeft gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening, heeft zij de op de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw dan ook gehouden het recht op bijstand te herzien en het gebruteerde bedrag van € 3.842,16 ingevolge artikel 58, eerste lid, Pw van eiseres terug te vorderen.
6. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor zover hiertoe aanleiding zou bestaan omdat verweerder naar aanleiding van het beroep van eiseres bestreden besluit I heeft gewijzigd en bestreden besluit II heeft genomen, is daarbij van belang dat de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van eiseres zelf. Eiseres heeft eerst in beroep de verzochte bankafschriften overgelegd. Verweerder heeft bij het nemen van bestreden besluit I daarom geen rekening kunnen houden met deze informatie. Niet kan worden aangenomen dat deze informatie niet eerder, uiterlijk in de bezwaarfase, had kunnen worden overgelegd. Het is dan ook aan deze handelwijze van eiseres te wijten dat zij een procedure bij de rechtbank heeft moeten voeren. [5]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62.
5.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2084.