ECLI:NL:RBDHA:2020:1150

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
NL19.9466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Turkse nationaliteit met beroep op marteling en psychische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Turkse nationaliteit, die claimde dat hij in Turkije was gemarteld en onder druk bekentenissen had afgelegd. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende had gemotiveerd waarom het iMMO-rapport, dat de psychische problematiek van eiser en de impact daarvan op zijn verklaringen onderbouwde, niet gevolgd kon worden. De rechtbank stelde vast dat eiser tijdens zijn eerste asielprocedure niet in staat was om coherent te verklaren over de martelingen, wat werd ondersteund door het iMMO-rapport. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nader medisch onderzoek had moeten verrichten naar de oorzaak van het letsel van eiser, en dat zonder dit onderzoek de stelling dat de martelingen ongeloofwaardig waren, niet volgehouden kon worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van eiser vergoedde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.9466

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij heeft verweerder bepaald dat het eerder opgelegde inreisverbod niet wordt opgeheven en dat eiser na de afwijzing van de aanvraag Nederland onmiddellijk moet verlaten, maar dat hij niet zal worden uitgezet vanwege schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Ter zitting zijn de beroepen van eisers echtgenote (NL19.9462) en meerderjarige zoon (NL19.9464) ook behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en L. Gezik als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is van Turkse nationaliteit en van Koerdische afkomst en is geboren op [geboortedatum] .
1.2
Eiser heeft eerder, op 25 november 2009, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 20 juni 2012 is deze aanvraag afgewezen omdat aan eiser artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen. Ook is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en is hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Het beroep tegen deze beschikking heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 1 mei 2014 (AWB 12/20168 en AWB 12/22705) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 6 november 2014 (201404440/1/V2) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het besluit van 20 juni 2012 staat dus in rechte vast.
1.3
Eiser heeft op 3 maart 2016 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 9 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank aangehouden om eiser in de gelegenheid te stellen het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (het iMMO) een rapport te laten uitbrengen. Het iMMO heeft op 6 december 2018 een rapport over eiser (het iMMO-rapport) uitgebracht. Eiser heeft het iMMO-rapport overgelegd. Op 12 december 2018 heeft verweerder het besluit van 9 april 2018 ingetrokken en eiser heeft daarop zijn beroep ingetrokken. Op 20 februari 2019 heeft verweerder een nieuw voornemen tot afwijzing van eisers asielaanvraag kenbaar gemaakt. Eiser heeft een zienswijze ingediend, waarna verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
2. Aan de opvolgende aanvraag heeft eiser - samengevat - ten grondslag gelegd dat hij is mishandeld en gemarteld in een Turkse cel en dat hij onder druk van deze martelingen bekentenissen heeft afgelegd. Hij voert aan dat hem ten onrechte artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Ook voert hij aan dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3268). Ten slotte doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst hij in de brief van 10 december 2015 bij de kennisgeving van de opvolgende aanvraag naar een aantal vreemdelingen met volgens hem vergelijkbare asielrelazen en vergelijkbare risico’s op vervolging. Aan deze vreemdelingen heeft verweerder de afgelopen periode wel een verblijfsvergunning verleend.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het bestreden besluit afgewezen. Verweerder heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat in de eerste asielprocedure is komen vast te staan dat aan eiser terecht artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en hem op goede gronden een terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrektermijn is opgelegd en terecht een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft aan het eerdere besluit van 20 juni 2012 ten grondslag gelegd dat eiser op 11 november 2010 in Turkije is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor de moord op zeven personen, gepleegd in 1993, 1994 en 1999. Voorts is hij veroordeeld voor het toebrengen van lichamelijk letsel aan vijf personen in 1993 en 1994. Eiser wordt als dader gezien. Verweerder houdt eiser daarom verantwoordelijk voor het plegen van misdrijven uit naam van Hezbollah. Eisers eerste asielaanvraag is op hoofdlijnen geloofwaardig bevonden, met als uitzondering dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Turkije geen eerlijk proces heeft gekregen en dat er bij terugkeer een reëel risico bestond op een verboden behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 2 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4443)en 15 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3321), waarin is overwogen dat de ambtsberichten inzake Turkije niet het standpunt kunnen dragen dat strafrechtelijk veroordeelde leden van de Turkse Hezbollah die nog een gevangenisstraf in Turkije moeten uitzitten, geen reëel risico lopen op een dergelijke schending, acht verweerder het thans aannemelijk dat eiser bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Eiser komt echter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat op hem het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Hierdoor is een situatie ontstaan waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating, maar waarin geen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van herkomst. Eiser bevindt zich niet gedurende tien jaar in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, zodat eisers asielaanvraag wordt afgewezen. Eiser dient Nederland onmiddellijk te verlaten.
4. Eiser voert, samengevat, aan dat verweerder de conclusies van het iMMO-rapport dient te volgen indien verweerder daar geen contra-expertise tegen inbrengt. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, moeten de mishandelingen en martelingen van eiser in 1993 en in de periode 2001-2006, geloofwaardig worden geacht. Het enkele standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat wordt vastgehouden aan de motivering in het voornemen, is geen toereikende motivering. Verweerder houdt voorts ten onrechte vast aan zijn stelling dat de martelingen met documenten gestaafd zouden moeten worden. Dergelijke documenten zijn normaliter niet te verkrijgen. Eiser stelt dat hij in zijn eerste asielprocedure niet heeft kunnen verklaren over de martelingen. Het iMMO-rapport ondersteunt zijn stelling dat hij dit niet kon door zijn psychische problematiek als gevolg van de martelingen. Voorts voert eiser aan dat aan de veroordeling door de Turkse rechtbank geen waarde gehecht kan worden omdat die uitspraak tot stand is gekomen na een oneerlijk proces. Eiser is immers gemarteld. De stelling van verweerder dat de conclusies uit het iMMO-rapport moeten worden afgezet tegen de conclusies die op basis van het nader gehoor en eventuele overige relevante informatie zijn getrokken, is onvoldoende gespecificeerd. Dat aan eiser nimmer is tegengeworpen dat hij zich heeft uitgelaten in vage, tegenstrijdige, inconsistente en bevreemdingwekkende bewoordingen spreekt juist in het voordeel van eiser.
5. Verweerder heeft zich in beroep, samengevat, op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat eiser zijn verklaringen heeft onderbouwd met het overleggen van een iMMO-rapport, niet zonder meer betekent dat van de geloofwaardigheid van zijn relaas over de gestelde martelingen dient te worden uitgegaan. Daarbij komt dat in de eerste asielprocedure van eiser ook reeds de gestelde psychische marteling van eiser is betrokken en dat de rechtbank in die procedure terecht heeft geoordeeld dat met die stelling nog niet is te volgen dat sprake is geweest van een oneerlijke procesgang. Het iMMO-rapport kan daarin niet tot een ander oordeel leiden nu het niet voldoet aan de door de Afdeling gestelde eisen. Zo wordt in het iMMO-rapport niet aangegeven op welke onderdelen eiser niet heeft kunnen verklaren. Dat het iMMO stelt dat de geconstateerde littekens als consistent zijn beoordeeld, sluit andere mogelijkheden van ontstaan van de littekens niet uit. Het iMMO-rapport heeft niet inzichtelijk gemaakt dat eiser in de eerdere procedure niet in staat zou zijn geweest te verklaren over de ondergane fysieke marteling. Uit hetgeen eiser tegenover het IMMO heeft verklaard, leidt verweerder af dat eiser zich bij zijn eerste aanvraag kennelijk bewust was van de gevolgen van zijn verklaringen. Eiser heeft tegenover iMMO immers zelf verklaard dat hij niet wilde dat zijn echtgenote hiervan op de hoogte raakte. Van een psychische belemmering is gelet daarop niet gebleken. Ook de verklaring van eiser tegenover iMMO dat hij dacht dat het niet nodig was hierover te verklaren omdat zijn verhaal sterk genoeg was, getuigt niet van psychische belemmeringen maar van overwogen keuzes van eiser. Het iMMO-rapport vormt daarom geen aanleiding om eiser te volgen in de stelling dat sprake is geweest van een oneerlijk proces en een onder fysieke martelingen verkregen valse bekentenis. Voor zover van de verklaringen van eiser moet worden uitgegaan, houdt verweerder vast aan het standpunt dat dit alles zou hebben plaatsgevonden in 1993 en bij zijn arrestatie in 2001, en dat er sindsdien sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop. Na eisers vrijlating in 2006 heeft hij nog tot 2009 in Turkije verbleven zonder mishandeld of gemarteld te zijn. Verweerder concludeert daarom dat uit de verklaringen van eiser, zowel tijdens de gehoren als tijdens het iMMO-onderzoek, niet valt af te leiden dat een causaal verband bestaat tussen de gestelde mishandelingen en martelingen en zijn bekentenis van de aan hem ten laste gelegde strafbare feiten. Eiser heeft in eerste instantie ook een geheel andere uitleg gegeven, namelijk dat hij zou hebben bekend omdat hem amnestie zou zijn beloofd. Verweerder stelt zich daarom, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 20 juni 2012, op het standpunt dat eiser niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning.
6.1
Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De verklaringen van eiser dat hij zou zijn gemarteld en als gevolg daarvan bekentenissen heeft afgelegd, had hij immers eerder in de asielprocedure naar voren kunnen brengen. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport niet kan leiden tot een ander oordeel, omdat het niet aan de eisen van de Afdelingsjurisprudentie voldoet. Het iMMO-rapport is onvoldoende inzichtelijk en onvoldoende concreet. Daarnaast vormt het iMMO-rapport onvoldoende onderbouwing voor de verregaande conclusie van eiser, dat sprake is geweest van een oneerlijk proces. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eiser over de gestelde martelingen uitsluitend tegenover het iMMO heeft verklaard en niet tegenover een IND-medewerker.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser bij zijn besluit van 9 april 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn aangevoerd of aan de orde gekomen. Na indiening van het iMMO-rapport heeft verweerder zijn besluit van 9 april 2018 ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers opvolgende asielaanvraag niet meer niet-ontvankelijk verklaard maar deze afgewezen als kennelijk ongegrond. In het voornemen tot het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat het iMMO-rapport een ander licht werpt op de omstandigheid dat eiser niet eerder heeft kunnen verklaren over de martelingen en mishandelingen. Verweerder heeft het iMMO-rapport dus als een nieuw element aangemerkt en op grond daarvan de opvolgende asielaanvraag van eiser inhoudelijk beoordeeld. Verweerders primaire standpunt ter zitting dat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn, ligt dus niet ten grondslag aan het bestreden besluit dat de rechtbank nu moet beoordelen en is te laat ingenomen. De rechtbank kan het alleen daarom al niet volgen.
7. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder overweegt de rechtbank als volgt.
7.1
In rechte staat vast dat verweerder het asielrelaas van eiser in de eerste asielprocedure geloofwaardig heeft geacht. Aan hem is destijds niet tegengeworpen dat hij vaag, summier of inconsistent heeft verklaard. De rechtbank begrijpt de gronden van eiser aldus dat hij stelt dat hij tijdens zijn eerste asielprocedure niet volledig kon verklaren omdat hij getraumatiseerd is door de martelingen die hij heeft ondergaan. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser het iMMO-rapport overgelegd. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan de door eiser ten tijde van zijn eerste asielprocedure afgelegde verklaringen. Het iMMO-rapport vormt immers, volgens eiser, een aanknopingspunt voor de juistheid van zijn stelling dat hij ten tijde van de eerste procedure niet in staat was om volledig te verklaren over de gestelde martelingen.
7.2
In de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2085) is het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling zich erop beroept dat hij tijdens zijn gehoor niet coherent kon verklaren. Daarin overweegt de Afdeling onder meer dat het uitgangspunt blijft dat zowel verweerder als de bestuursrechter ervan mag uitgaan dat een overeenkomstig het Protocol opgesteld advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid te stellen eisen en zorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder moet zich onveranderd ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan vergewissen dat een door de FMMU uitgebracht advies naar totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Ook overweegt de Afdeling dat wanneer een vreemdeling in de bestuurlijke fase, dan wel binnen de grenzen van de goede procesorde in de beroepsfase, een iMMO-rapport heeft ingebracht dat zorgvuldig tot stand is gekomen en dat naar inhoud inzichtelijk en concludent is, verweerder de conclusie uit dit rapport moet betrekken bij zijn beoordeling. De Afdeling overweegt verder het volgende:
“10.5 (…) Indien in het iMMO-rapport op concludente en inzichtelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van de vreemdeling ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker interfereerde met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren, kan de staatssecretaris hieraan niet voorbijgaan zonder zelf een medisch deskundige te raadplegen. Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Het iMMO-rapport moet daartoe vermelden welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken en of het onderzoeksformulier van de FMMU daar deel van uitmaakte. Verder moet uit het iMMO-rapport blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad. Voorts is vereist dat uit het rapport blijkt dat de conclusie omtrent het vermogen consistent te verklaren, niet mede is gebaseerd op de aanname dat de gebeurtenissen waardoor de vreemdeling stelt psychische problemen te hebben gekregen, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Als de staatssecretaris geen medisch deskundige inschakelt, en de in het iMMO-rapport neergelegde conclusie aldus niet bestrijdt, maar het relaas toch ongeloofwaardig acht, zal hij nader moeten motiveren waarom dit volgens hem het geval is.”
7.3
Het iMMO-rapport van 6 december 2018 bevat de volgende conclusies ten aanzien van eiser:
“A. Is het aannemelijk dat de
lichamelijkeproblematiek (littekens en/of fysieke klachten) is voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag?
Ja, dit is aannemelijk. Het litteken op de arm is
consistentmet het relaas van betrokkene.
De plasklachten en het anale bloedverlies (mogelijk ten gevolge van aambeien) worden als
consistentbeoordeeld met het relaas van betrokkene. Voor verdere onderbouwing zie hoofdstuk 4.
B. Is het aannemelijk dat de
psychischeproblematiek is voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag?
Ja, dit is aannemelijk. Betrokkene ervaart klachten van: emotionele stress met lichamelijke reactie na blootstelling aan prikkels die doen denken aan het doorstane trauma, van het vermijden van deze prikkels, van overmatige schrikreacties, van vermijding van activiteiten en personen en van slaapproblemen. Deze passen qua aard en inhoud nadrukkelijk bij het gestelde ondergane geweld. De bevindingen uit dit onderzoek, PTSS met depressie, zijn wat betreft aard, inhoud en beloop van de klachten en verschijnselen
typerendvoor de kern van het asielrelaas. Voor verdere onderbouwing zie hoofdstuk 5.
C. Is er
nusprake van medische problematiek die interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren in het kader van de asielaanvraag?
De geconstateerde psychische problematiek, PTSS, depressie, slaapproblemen, schaamte geeft psychische beperkingen die op dit moment
zekerinterfereren met het vermogen om compleet coherent en consistent te verklaren over het asielrelaas. Deze beperkingen in het consistent verklaren komen voort uit angst en schaamte rondom de traumatische gebeurtenissen, geheugen en concentratieproblemen die voortkomen uit en onderdeel zijn van de PTSS en mogelijk versterkt worden door de daarmee samengaande slaapproblemen. Tevens zijn er depressieve klachten die van negatieve invloed kunnen zijn op het geheugen en de concentratie. Vanuit de PTSS is er sprake van vermijding van herinneringen aan de trauma’s, het spreken hierover, en de vermijding van uitlokkende prikkels die leiden tot herinnering of herbeleving van het trauma. Het spreken hierover kan leiden tot herbelevingen en intrusies met hevige angst. Dit bemoeilijkt tevens het consistent verklaren over het asielrelaas.
D. Was er
ten tijde van de eerdere asielgehorensprake van medische problematiek die interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren in het kader van de asielaanvraag?
Uit het medisch dossier komen aanwijzingen naar voren dat er al langdurig sprake is van depressie en PTSS. Zodoende interfereerde de psychische problematiek van betrokkene
zeer waarschijnlijkmet het compleet, coherent en consistent verklaren over het asielrelaas ten tijde van het gehoor. Daarnaast is er sprake van grote schaamte en daarbij behorende vermijding als verdedigingsmechanisme die passend is bij het gestelde seksueel geweld. Aannemelijk is dat dit ook een rol speelde ten tijde van de gehoren.”
7.4
In een aanvullende schriftelijke reactie van 14 oktober 2019 heeft het iMMO, op verzoek van de gemachtigde van eiser, nog een toelichting gegeven. Daarin geeft het iMMO aan dat schaamte een psychosociale emotie is en vermijding van schaamte een reguleringsmechanisme. Dit reguleringsmechanisme geeft psychische belemmeringen bij het kunnen verklaren, volgens het iMMO. Ook verwijst het iMMO naar de passages in het rapport van 6 december 2018 waar inzichtelijk wordt gemaakt dat sprake is van angst en schaamte en hoe de rapporteur tot de beoordeling komt dat er beperkingen waren die zeer waarschijnlijk hebben geïnterfereerd bij het verklaren. Voorts concludeert het iMMO het volgende:
“De invloed van psychische problematiek beperkt zich niet slechts tot bepaalde gedeelten van het geheugen maar tast het hele geheugen en het functioneren van een persoon aan. Wetenschappelijke artikelen laten zien dat fysieke en psychische klachten zowel het opslaan van informatie, als het terughalen van deze informatie beïnvloedt. Zie hiervoor de vernieuwde Leeswijzer 2019 waarin onderbouwd wordt aan de hand van wetenschappelijke artikelen dat het niet mogelijk is op deze manier onderscheid te maken tussen wat iemand wel of niet zou kunnen verklaren.”
Ook licht het iMMO toe dat de onderzoeker voor de gradatie ‘typerend’ heeft gekozen, die betekent dat er een sterke samenhang is tussen de klachten en het geweldsrelaas zoals gesteld door eiser.
7.5
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier van eiser betreffende zijn eerste asielprocedure en de opvolgende asielaanvraag niet blijkt dat de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) dan wel MediFirst (de voorganger van FMMU) voorafgaand aan de gehoren van eiser een medisch onderzoek heeft verricht. Toen is dus niet op verzoek van verweerder een overeenkomstig het Protocol opgesteld advies van de FMMU onderzoek verricht en advies uitgebracht. Dit had wel op de weg van verweerder gelegen.
7.6
Het iMMO concludeert dat de bij eiser geconstateerde psychische problematiek - PTSS, depressie, slaapproblemen en schaamte - beperkingen geeft die op dit moment zeker interfereren met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren over het asielrelaas. Ook concludeert het iMMO dat de psychische problematiek van eiser zeer waarschijnlijk interfereerde met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren over het asielrelaas ten tijde van het gehoor. De stelling van verweerder, dat het iMMO-rapport onvoldoende inzichtelijk is, nu hieruit niet blijkt op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van eisers vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad, volgt de rechtbank niet. Daarbij is van belang dat verweerder in de eerste asielprocedure het relaas van eiser geloofwaardig heeft geacht. Hem is toen dus niet tegengeworpen dat hij tegenstrijdige, vage of bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd die hij met het nu ingebrachte iMMO-rapport wenst te bestrijden. Met het iMMO-rapport wenst eiser enkel te onderbouwen dat hij in het geheel niet heeft kunnen melden en nader kunnen verklaren over de gestelde martelingen, anders dan dat hij psychisch onder druk is gezet. Uit diverse passages in het rapport blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat eiser over een specifiek onderdeel van zijn asielrelaas, de gestelde martelingen, niet compleet heeft kunnen verklaren. Zo blijkt uit punt 6.1 van het iMMO-rapport dat eiser met name over de gestelde martelingen in detentie veel schaamte ervaart en hierover tijdens het eerste asielgehoor, tegenover een Turkse tolk, niet durfde te vertellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het iMMO-rapport niet voldoet aan de vereisten waaraan het volgens de rechtspraak van de Afdeling moet voldoen, omdat niet inzichtelijk zou zijn gemaakt op welke onderdelen eiser niet in staat was om compleet, coherent en consistent te verklaren. Verweerder kon daarom aan de conclusies in het iMMO-rapport niet voorbij gaan zonder zelf een medisch deskundige in te schakelen, temeer nu verweerder zelf in de eerste asielprocedure ten onrechte heeft nagelaten het FMMU te raadplegen.
7.7
Voor zover eiser het iMMO-rapport als medisch steunbewijs heeft aangevoerd, namelijk om alsnog aannemelijk te maken dat hij onder martelingen bekentenissen heeft afgelegd en in Turkije het slachtoffer is geworden van een oneerlijk proces, overweegt de rechtbank als volgt.
7.8
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de genoemde uitspraak van 27 juni 2018) is het, in het geval dat een medisch rapport een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in zijn land van herkomst of bestendig verblijf zijn letsel heeft veroorzaakt, en verweerder die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, aan verweerder om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan verweerder gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Daarbij is van belang welke van de kwalificaties uit het Instanbul Protocol volgens het iMMO van toepassing is. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek.
7.9
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op dit toetsingskader ook gehouden was om nader medisch onderzoek te verrichten naar de oorzaak van het letsel. Zonder nader onderzoek heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde martelingen van eiser ongeloofwaardig zijn. Met het standpunt dat het overgelegde iMMO-rapport geen aanleiding geeft voor nader onderzoek, heeft verweerder het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
7.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat, nu verweerder heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar aanleiding van het iMMO-rapport, reeds daarom van de gestelde martelingen van eiser moet worden uitgegaan. Het is eerst aan verweerder om hierover, na onderzoek, een nader standpunt in te nemen. In zoverre volgt de rechtbank eiser niet.
8. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel is ingegaan en wat hij daarover in zijn zienswijze heeft aangevoerd. Hij verwijst naar de zaak van [naam] (de zaak [naam] ) die onder vrijwel identieke omstandigheden is veroordeeld in Turkije en die uiteindelijk een vluchtelingenstatus heeft verkregen. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling in die zaak (ECLI:NL:RVS:2014:2266) was ook daar sprake van een samenloop van marteling én een bekentenis op grond van een (vermeende) spijtoptantenregeling. De Afdeling heeft in die zaak overwogen, zoals verweerder in zijn voornemen tot het bestreden besluit heeft overgenomen, dat niet kon worden uitgesloten dat de afgelegde verklaringen verkregen waren onder marteling waardoor de strafrechtelijke vervolging onrechtmatig was. Verweerder kan niet vasthouden aan de stelling dat de zaken geen rechtens relevante gelijkenis hebben. Voor het overige houdt eiser ook vast aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de begeleidende brief van 10 december 2015 en de zienswijze van 2 februari 2018, waarin andere zaken zijn genoemd. In alle gevallen gaat het om personen die, net als eiser, in Turkije zijn veroordeeld voor (vermeende) strafbare feiten in verband met de Hezbollah, en in alle gevallen neemt verweerder aan dat er sprake is van een uitzetbeletsel op grond van het Vluchtelingenverdrag dan wel het EVRM. Alleen aan eiser is artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen, terwijl sprake is van gelijke gevallen.
8.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, nu ten aanzien van eiser sprake is van een tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, hetgeen niet het geval is in de door eiser aangehaalde zaken, met uitzondering van de zaak [naam] . Ook zijn er andere verschillen tussen deze zaken en die van eiser. Over de zaak [naam] stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van dezelfde feiten en omstandigheden gelet op het verschil in het verloop van het strafrechtelijke proces in Turkije in die zaak. Verweerder wijst hierbij op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 mei 2014 in de zaak van eiser. Dit klemt te meer nu in de zaak [naam] wel een strafvonnis is overgelegd, terwijl eiser dit niet heeft gedaan. In het voornemen is uitgebreid op alle door eiser aangehaalde zaken ingegaan en daarin heeft verweerder uitgebreid gewezen op de verschillen tussen de zaken. Daarom kon in het bestreden besluit met een verwijzing worden volstaan.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat – naar de huidige stand van zaken – het feitencomplex in eisers geval onvoldoende vergelijkbaar is met het feitencomplex in de zaak [naam] . Zoals de rechtbank hiervoor immers onder 7.10 heeft overwogen, kan thans nog niet worden geconcludeerd dat de gestelde martelingen van eiser geloofwaardig zijn. Daarvoor is nader onderzoek door verweerder vereist. Gelet daarop kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat ook in zijn geval sprake is van onder marteling afgelegde bekentenissen en dat zijn zaak in zoverre vergelijkbaar is met de zaak [naam] . Over de andere zaken waarnaar eiser heeft verwezen, overweegt de rechtbank dat verweerder in het voornemen op elke zaak uitgebreid is ingegaan. In het bestreden besluit heeft verweerder daarnaar verwezen. Eiser heeft verweerders overwegingen in beroep onvoldoende weerlegd, zodat de rechtbank hem niet kan volgen in zijn stelling dat er ten opzichte van die zaken sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser ter zitting zijn beroepsgrond dat verweerder hem een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, heeft laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer.
10. Nu verweerder, gelet op de overwegingen onder 7.6 en 7.10, gehouden is om nader onderzoek te doen en de uitkomst daarvan mede van belang is voor de vraag of het opgelegde inreisverbod kan standhouden, zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser die daarop zien niet bespreken.
11. De rechtbank concludeert dat verweerder eisers aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek dient te verrichten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu dat hier geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze lijkt. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, en mr. S. Mac Donald en mr. S. Ok, leden, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.