uitspraak buiten zitting
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.5849 en NL20.5869
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1]en
[eiser 2], eisers V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. R. Hijma), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: Y.W.M. Schrijver).
Procesverloop
Deze uitspraak gaat over de beroepen die eisers hebben gediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op hun aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Overwegingen
De rechtbank overweegt dat de beroepen zijn aangehouden vanwege de afgekondigde maatregelen rondom het coronavirus. Deze maatregelen beperkten verweerder in de mogelijkheden om eisers in de gelegenheid te stellen hun asielaanvragen te onderbouwen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de beroepen nog langer aan te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maatregelen rondom het coronavirus inmiddels zijn versoepeld en verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden. De rechtbank gaat daarom over tot een beoordeling van de beroepen. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvragen van eisers. In zijn verweerschrift van 23 april 2020 geeft verweerder dit ook aan.
De rechtbank stelt vast dat eisers verweerder op 6 december 2019 in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Volgens verweerder kan op dit moment, gelet op de geldende maatregelen rondom het coronavirus, niet worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een besluit op de asielaanvragen.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling en verwijst daarbij naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem1, waarin de rechtbank heeft overwogen dat een beroep (niet tijdig) alleen niet-ontvankelijk is als de wet daartoe noopt, het procesbelang is vervallen, sprake is van misbruik van procesrecht of eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond hieraan toe te voegen, te meer omdat de rechtbank altijd een termijn kan bepalen of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en daarbij rekening kan houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt en met eventuele onzekere omstandigheden. Daarom verwerpt de rechtbank dit primaire standpunt van verweerder.
5. De beroepen zijn kennelijk gegrond.
6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, van de Awb).
7. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog (artikel 8:55c van de Awb). De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf
21 december 2019 tot 1 februari 2020 en bedraagt € 1.442,-.
8. Artikel 4:17 van de Awb bepaalt dat als er meerdere aanvragen gelijktijdig zijn ingediend, daar afzonderlijk op moet worden beslist en dat als er niet op tijd is beslist op deze aanvragen, het bestuursorgaan in beginsel ook per aanvraag een dwangsom moet betalen. De rechtbank oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 4:17 van de Awb meebrengt dat hiervan kan worden afgeweken als de aanvragen tegelijk zijn gedaan en zodanig met elkaar samenhangen dat in feite van één aanvraag moet worden gesproken. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS), de Hoge Raad (HR) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB)2.
In het geval van eisers gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van een samenhang tussen hun asielaanvragen. Eisers zijn namelijk moeder en zoon en hebben tegelijk een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Er is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake zou zijn van samenhang. De rechtbank oordeelt daarom dat er sprake is van samenhang en dat in feite sprake is van één aanvraag die moet worden beoordeeld, zodat er ook maar keer één dwangsom door verweerder betaald moet worden.