ECLI:NL:RBDHA:2020:4469

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
NL20.5779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Egyptische nationaliteit hebbende Koptische christen, een opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen. In zijn laatste aanvraag voerde hij aan dat hij werd gezocht door leden van een salafistische groepering, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet geloofwaardig was, gezien eerdere uitspraken waarin zijn verklaringen als ongeloofwaardig waren bestempeld.

De rechtbank overwoog dat er geen verplichting bestond voor verweerder om een medisch onderzoek aan te bieden voorafgaand aan het gehoor, en dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de geestelijke en fysieke gesteldheid van eiser tijdens het gehoor. Eiser had geen verzoek gedaan om medisch onderzoek en de rechtbank concludeerde dat verweerder zich op basis van de verklaringen van eiser tijdens het gehoor had kunnen baseren. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde documenten, waaronder een proces-verbaal van aangifte, niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt, omdat de authenticiteit niet kon worden vastgesteld en de inhoud niet voldoende bewijs bood voor zijn claims.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5779

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.E. Jans),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het navolgende.
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1977 en heeft de Egyptische nationaliteit.
1.2.
Hij heeft eerder, op 4 oktober 2012, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en dat besluit is onherroepelijk geworden bij uitspraak van 7 april 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Eiser heeft op 9 juli 2014 een opvolgende aanvraag ingediend die door verweerder is afgewezen. Dat besluit is onherroepelijk geworden bij uitspraak van 14 oktober 2014 van de Afdeling. Eiser heeft vervolgens op 25 januari 2019 opnieuw een opvolgende aanvraag ingediend die door verweerder niet-ontvankelijk is verklaard. Dat besluit is onherroepelijk geworden bij uitspraak van 8 november 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem.
1.3.
Op 24 januari 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. Eiser heeft verklaard dat er op 28 december 2019 een inval in de woning van zijn broer in [plaats] heeft plaatsgevonden. Volgens eiser zijn dit personen geweest die allemaal gelieerd zijn aan de salafistische groepering waar eiser circa zeven á acht jaar geleden bij betrokken raakte. Eiser stelt dat deze personen nog steeds op zoek zijn naar hem. De belagers hebben tijdens de inval tegen de schoonzus van eiser gezegd dat ze de broer van eiser niet met rust zullen laten totdat zij weten waar eiser is. In januari 2020 zijn (andere) personen van de salafistische groepering wederom voor de deur van de woning van de broer van eiser geweest, maar dit keer zonder belaging. Vanwege de psychische gesteldheid van eiser vertelt zijn broer hem aan de telefoon niets over de situatie in Egypte. Eiser is via zijn vriendin op de hoogte van de invallen.
Eiser heeft de volgende documenten aan onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd:
- een gelegaliseerde kopie van een proces-verbaal van aangifte van 29 december 2019; en
- een brief van Equator van 29 juli 2019 over het behandelprogramma van eiser.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. Eiser stelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn geestelijke en fysieke beperkingen ten tijde van het gehoor opvolgende aanvraag. Met het overleggen van de brief van Equator van 29 juli 2019 voorafgaand aan het gehoor, gaf eiser aan dat er rekening moest worden gehouden met zijn medische situatie en dat hij voorafgaand aan het gehoor medisch onderzocht diende te worden. De beperkingen waaruit verweerder had dienen af te leiden dat eiser niet gehoord had kunnen worden, worden bovendien ook beschreven in de medische informatie die beschikbaar was. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar:
- zijn medisch dossier van 29 november 2019 tot en met 29 april 2020;
- een ingevulde vragenlijst door zijn psycholoog van 4 februari 2020;
- een voortgangsrapportage van zijn behandelaars in de Penitentiaire Inrichting van 20 februari 2020 tot en met 9 maart 2020; en
- het verslag van het vertrekgesprek met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 7 april 2020.
Aangezien hij niet in staat was gehoord te worden, dient volgens eiser geen waarde te worden gehecht aan het rapport gehoor opvolgende aanvraag en evenmin aan de bestreden besluitvorming.
Eiser benadrukt dat hij wordt gezocht door leden van een salafistische groepering die hem mishandeld hebben en willen doden, omdat hij een jonge vrouw heeft gered uit handen van deze groepering. Het feit dat eiser christen is en de Egyptische nationaliteit heeft, maakt dit op zich geloofwaardig. Eiser betoogt dat de positie van christenen nader onderzoek vergt nu het laatste ambtsbericht dateert van juni 2012. Hij verwijst daarbij naar de onderzoekvragen van Vluchtelingenwerk Nederland van 17 december 2019 die zijn opgesteld voor het ambtsbericht dat in de zomer van 2020 zal verschijnen alsmede een publicatie in het Reformatorisch Dagblad van 18 september 2019 waaruit volgt dat Koptische christenen in Egypte door valse beschuldigingen van salafisten en moslimbroeders onder grote druk staan met (dodelijke) arrestaties als gevolg. Eiser stelt dat Koptische christenen bescherming door de Egyptische autoriteiten niet hoeven te verwachten.
Tot slot stelt eiser dat de door hem overgelegde gelegaliseerde kopie van het proces-verbaal aangemerkt dient te worden als een origineel, aangezien de stempel die er op is gezet geen kopie is. Verweerder had het proces-verbaal daarom dienen te onderzoeken. Nu verweerder dit heeft nagelaten, heeft hij in strijd gehandeld met de samenwerkingsplicht.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Medisch onderzoek voorafgaand aan gehoor
6.1.
Op grond van artikel 3.118b, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 3.109, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), bestaat voor verweerder geen verplichting een medisch onderzoek aan te bieden aan een vreemdeling die een opvolgende aanvraag heeft ingediend. Ook uit de Werkinstructie 2010/13 (WI 2010/13) van verweerder volgt dat in geval van een opvolgende aanvraag in beginsel geen medisch advies wordt uitgebracht, tenzij er aanleiding bestaat om opnieuw medisch advies aan te vragen, bijvoorbeeld op verzoek van de gemachtigde of als er indicaties van medische problemen in het dossier aanwezig zijn. Dit laat onverlet dat verweerder op grond van het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste een besluit zorgvuldig voor te bereiden, is gehouden om in voorkomende gevallen, indien daartoe aanleiding bestaat, een vreemdeling een medisch onderzoek aan te bieden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU6098) en naar voormelde WI 2010/13.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om eiser medisch te laten onderzoeken voorafgaand aan zijn gehoor. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit het rapport gehoor opvolgende aanvraag van 18 februari 2020 blijkt dat eiser aan het begin van het gehoor heeft aangegeven dat hij sinds enkele dagen van medicatie is gewisseld, waardoor hij zich minder goed kan concentreren en minder kan herinneren. Hij heeft daarbij een brief van Equator van 29 juli 2019 overgelegd met informatie over zijn behandelprogramma. Naar aanleiding van de overgelegde brief heeft de gehoormedewerker eiser gevraagd of hij ook documentatie heeft met betrekking tot zijn huidige behandeling. Eiser verklaarde daarop dat hij thans behandeling krijgt in het AZC en dat de medische dienst benaderd kan worden voor informatie. Omdat eiser vervolgens aangaf zich niet goed te kunnen concentreren, heeft de gehoormedewerker een pauze ingelast en contact opgenomen met de medische dienst. De medische dienst gaf aan dat eiser dezelfde medicatie krijgt als in het detentiecentrum Rotterdam en dat hij niet recentelijk van medicatie is gewisseld. Gelet op deze informatie is door de gehoormedewerker ervoor gekozen om een begin te maken met het gehoor. Eiser is daarvan op de hoogte gebracht waarbij tevens is aangegeven dat het gesprek gestaakt zou worden indien eiser zich toch niet in staat voelde om het gehoor voort te zetten. Uit het rapport gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat de gehoormedewerker voldoende rekening heeft gehouden met eisers gesteldheid en alert was op signalen waaruit zou kunnen blijken dat eiser niet is staat was te verklaren. Zo is meerdere malen gepauzeerd, zijn vragen verduidelijkt en is regelmatig gevraagd of eiser door kon gaan met het gehoor. Eiser heeft daar zelf op geantwoord dat hij door kon gaan met het gehoor (pagina’s 8 en 13 van het rapport). Bovendien heeft noch eiser, noch diens gemachtigde, voorafgaand aan het gehoor gevraagd om medisch onderzoek naar de gesteldheid van eiser. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, volgt de rechtbank dus niet.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat uit de medische stukken die eiser in beroep heeft overgelegd, blijkt dat eiser begin februari 2020 nieuwe medicatie voorgeschreven heeft gekregen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de medische stukken echter niet volgt dat eiser niet in staat was om te worden gehoord. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich bij het beoordelen van onderhavige aanvraag heeft kunnen baseren op wat eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft verklaard. De rechtbank overweegt ten overvloede dat in de bestreden besluitvorming bovendien geen tegenstrijdigheden in de verklaringen aan eiser worden tegengeworpen en dat eiser ook geen correcties en aanvullingen naar aanleiding van het rapport gehoor opvolgende aanvraag heeft ingediend, hetgeen wel op zijn weg had gelegen indien eiser van mening zou zijn dat hij onvolledig was geweest in zijn verklaringen al dan niet vanwege zijn concentratieproblemen.
Nieuwe elementen of bevindingen
6.4.
Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan onderhavige opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Daartoe overweegt de rechtbank dat met de eerdere asielprocedures van eiser in rechte is vast komen te staan dat ongeloofwaardig is geacht dat eiser door leden van een salafistische groepering wordt gezocht in verband met de (geloofwaardig geachte) gebeurtenis dat eiser een meisje uit handen van deze groepering heeft gered. Nu eiser in onderhavige aanvraag blijft voortborduren op dit ongeloofwaardig geachte element van het asielrelaas, heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen in onderhavige procedure hier niet aan afdoen en dus geen nieuw element of bevinding vormen. Anders dan eiser betoogt maakt het enkele feit dat hij een christen is met de Egyptische nationaliteit, niet dat de gestelde gebeurtenissen geloofwaardig dienen te worden geacht. In de voorgaande asielprocedures is immers reeds de als geloofwaardig aangemerkte omstandigheid betrokken dat eiser Koptisch christen is. Ten aanzien van het door eiser overgelegde proces-verbaal van aangifte van 29 december 2019 overweegt de rechtbank dat dit dateert van na het eerdere afwijzende besluit van 3 september 2019 en in zoverre nieuw is. Verweerder heeft er in het bestreden besluit echter terecht op gewezen dat de authenticiteit van het proces-verbaal niet kan worden vastgesteld, nu het overgelegde document een kopie betreft en geen origineel beschikbaar is. Dat de (legalisatie)stempel op het proces-verbaal echt is, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 mei 2011, 201007949/1) kan al hierom de kopie van het proces-verbaal niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal enkel dat een persoon die zich als de broer van eiser heeft gepresenteerd, op 29 december 2019 bij de politie heeft verklaard dat onbekende personen op 28 december 2019 op de deur van zijn appartement hebben geklopt, zijn echtgenote hebben uitgescholden en vragen hebben gesteld over eiser. Met het proces-verbaal wordt derhalve niet aangetoond dat eiser (thans) wel wordt gezocht door personen van de salafistische groepering. Ook om die reden kan het proces-verbaal daarom niet afdoen aan het eerder ongeloofwaardig geachte gedeelte van eisers asielrelaas en vormt dus evenmin een rechtens relevant nieuw element of bevinding. De rechtbank merkt tot slot op dat de samenwerkingsplicht uit artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn niet zo ver strekt dat verweerder altijd een overgelegd document op authenticiteit dient te onderzoeken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1326).
6.6.
Voor zover eiser in de gronden van beroep een beroep doet op de algemene situatie van Koptische christenen in Egypte, slaagt dit niet. De Afdeling heeft bij uitspraak van
6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2623) overwogen dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat Koptische christenen in Egypte niet hoeven te worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Koptische christenen kunnen zich in het algemeen aan eventueel dreigend geweld of mensenrechtenschendingen onttrekken door zich elders in Egypte te vestigen. In gelijke zin heeft de Afdeling dit geoordeeld in haar uitspraak van 5 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:7). De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de door eiser overgelegde stukken, hoewel deze dateren van na de uitspraken van de Afdeling, niet volgt dat de veiligheidssituatie in Egypte voor Koptische christenen zodanig is verslechterd dat eiser reeds in verband met zijn geloofsovertuiging of zijn christelijke afkomst te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft gelet op het vorenstaande dan ook geen aanleiding hoeven zien om in afwachting van een nieuw algemeen ambtsbericht onderhavige zaak aan te houden.
6.7.
De rechtbank overweegt ten slotte dat de toetsing in het kader van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), thans neergelegd in artikel 83.0a van de Vw 2000, eiser evenmin kan baten. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest, is de rechtbank niet gebleken.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.