ECLI:NL:RBDHA:2021:12745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
NL21.699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser wegens ongeloofwaardige bekering en gebrek aan fundamentele politieke overtuiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2021 uitspraak gedaan in de asielaanvraag van een Iraakse eiser, die zich had bekeerd tot het christendom en vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Irak. De eiser had eerder asielaanvragen ingediend, die waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de bekering van de eiser niet geloofwaardig was, omdat hij onvoldoende overtuigende verklaringen had gegeven over zijn motieven en het proces van bekering. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet in staat was om gedetailleerd te verklaren over zijn geloof en de impact daarvan op zijn leven. Daarnaast werd de politieke overtuiging van de eiser niet als fundamenteel beschouwd, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn politieke activiteiten in Nederland een reëel risico op vervolging in Irak met zich meebrachten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel. Tevens werd het beroep tegen het niet tijdig beslissen door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard, omdat de staatssecretaris inmiddels had beslist op de asielaanvraag. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.699

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. K. Logtenberg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Op 24 september 2019 heeft eiser bij verweerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) ingediend.
Op 15 januari 2021 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
Bij besluit van 9 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft de rechtbank op 27 februari 2021 bericht zich niet met het bestreden besluit te kunnen verenigen. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroepschrift van 15 januari 2021 aangemerkt als gericht tegen het bestreden besluit.
Eiser heeft op 27 en 28 juli 2021 gronden en nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft eerder, op 24 november 2015, een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is bij besluit van
13 juli 2017 afgewezen omdat de problemen die eiser in Irak zou hebben ondervonden niet geloofwaardig zijn geacht. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 4 september 2017 van deze rechtbank en deze zittingsplaats ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend. Op 28 februari 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 10 oktober 2018 afgewezen omdat de gestelde problemen vanwege zijn werk als journalist in Irak niet geloofwaardig zijn geacht. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch van 29 november 2018 gegrond verklaard, waarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 19 april 2019 onherroepelijk geworden.
2. Op 24 september 2019 heeft eiser de hier bestreden asielaanvraag ingediend.
Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich heeft bekeerd tot het christelijk geloof. Daarnaast stelt hij in Nederland politieke activiteiten tegen de regering van Irak te hebben verricht. Eiser stelt door zijn politieke activiteiten in de negatieve belangstelling van de autoriteiten in Irak te staan. Bij terugkeer naar Irak vreest hij dat hij zal worden vervolgd dan wel dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- bekering tot het christendom en
- politieke activiteiten in Nederland.
4. Verweerder volgt eiser in de door hem opgegeven identiteit, nationaliteit en herkomst. De bekering tot het christendom vindt verweerder echter niet geloofwaardig. Verweerder volgt eiser wel in de gestelde politieke activiteiten in Nederland, maar volgt niet dat bij hem sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Eiser kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn soennitische afkomst of politieke activiteiten in Nederland een risico loopt op vervolging of reële schade in Irak. Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één van de gronden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn asielaanvraag. Hij voert het volgende aan. Met verwijzing naar de zienswijze en de gehoren stelt hij dat verweerder zijn bekering tot het christendom ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verder voert eiser aan dat het onjuist en onzorgvuldig van verweerder is om te stellen dat de politieke activiteiten van eiser in Irak in een eerdere aanvraag zijn beoordeeld. Dat heeft verweerder nooit beoordeeld. Ook in de uitspraak van de rechtbank naar aanleiding van de afwijzing van deze aanvraag is amper aan de orde gekomen of eiser in Irak deelnam aan demonstraties. Nergens is tot het oordeel gekomen dat eiser niet deelnam aan demonstraties. Eiser betoogt dat vast dient te staan dat hij in Irak al heeft deelgenomen aan demonstraties en dat hij daar in Nederland mee verder is gegaan. Zowel de veranderingen in Irak als de dood van zijn beste vriend, met wie hij samen opkwam voor een beter Irak, moeten in verband met zijn politieke activiteiten in Irak als een novum te worden beschouwd.
Eiser stelt een groot risico te lopen hetzelfde lot te ondergaan bij terugkeer naar Irak. Ter onderbouwing van zijn stelling dat demonstranten en activisten in Irak worden vermoord, mishandeld en gefolterd heeft eiser een rapport van Amnesty International ‘Iraq 2020’ (ongedateerd) en van United Nations Assistance Mission for Iraq (UNAMI) ‘Update on Demonstrations in Iraq’ van mei 2021 overgelegd. Met verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2020, ECLI:NL: RBDHA:2020:4634, voert eiser aan dat onduidelijk en te weinig inzichtelijk is hoe verweerder heeft getoetst of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Eiser verzoekt de rechtbank met gebruikmaking van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) om verweerder te vragen te laten zien hoe is getoetst. Eiser wil de minuten en het interne beleidsdocument (naar de rechtbank begrijpt: Informatiebericht 2020/62) zien. Eiser betoogt dat duidelijk is aangetoond dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Van hem kan en mag dan ook niet verwacht worden dat hij terugkeert naar Irak en zich daar stil houdt. Eiser betoogt tot slot dat hij bij terugkeer een evident gevaar loopt omdat hij al in het vizier van de autoriteiten is en dat hij daardoor een groot gevaar loopt om slachtoffer te worden van die autoriteiten. Zijn activiteiten zijn niet marginaal en zeer zichtbaar.
Ter zitting heeft eiser, onder verwijzing naar de zienswijze, aangevoerd dat hij als jonge, soennitische moslim als risicogroep moet worden beschouwd. Eiser verwijst daarbij naar het Ambtsbericht Irak van oktober 2021 (Ambtsbericht), pagina 71.
Tot slot heeft eiser de rechtbank ter zitting verzocht om een dwangsom te bepalen, omdat verweerder te laat op zijn asielaanvraag heeft beslist.
Werkinstructie 2019/18
6. Om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag te kunnen toetsen richt verweerder zich ingevolge Werkinstructie 2019/18 op drie elementen, te weten de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van het nieuwe geloof en de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds worden bezien in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling. Dit betekent dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling maakt, waarin alle informatie uit het dossier wordt betrokken en waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Primair wordt gekeken naar de eigen verklaringen van de vreemdeling, maar ook andere informatie in het dossier (zoals verklaringen van derde partijen) wordt betrokken. Daarnaast heeft de Afdeling in de uitspraken van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:977 en ECLI:NL:RVS:2021:978) overwogen dat verweerder als hij in zijn geloofwaardigheidsbeoordeling een doorslaggevend gewicht toekent aan ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over het element van de motieven voor en het proces van bekering (i), kenbaar moet motiveren wat hij vindt van de verklaringen van een vreemdeling over de elementen ii en iii (kennis van het nieuwe geloof en in het kader van het nieuwe geloof ontplooide activiteiten) en waarom die verklaringen de ontoereikende verklaringen over element 1 niet kunnen compenseren. Verder volgt uit deze uitspraken dat verweerder ook daadwerkelijk en kenbaar moet motiveren hoe hij overgelegde verklaringen van derden heeft gewogen in het licht van de door de vreemdeling tegenover hem afgelegde en ongeloofwaardig geachte verklaringen over de gestelde bekering. Zo zal inzichtelijk en voor de bestuursrechter beter toetsbaar worden welk gewicht aan verklaringen van derden is toegekend
.
Bekering tot het christendom
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte en voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering op zichzelf bezien ontoereikend zijn om een diepgewortelde innerlijke overtuiging of geloofsgroei voor het christendom uit op te maken. Verweerder heeft eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat zijn motieven voor de bekering in het christendom vaag zijn. Verweerder heeft de enkele verklaring van eiser dat hij in een slechte periode na de afwijzing van zijn tweede asielaanvraag op zoek was naar rust en hij deze rust vond in het christendom niet ten onrechte als te algemeen aangemerkt. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte meegewogen dat eiser desgevraagd niet kan toelichten wat hij met rust bedoelt en hij blijft hangen in algemene bewoordingen als “
dit is omdat de boodschap van Jezus vrede is” en “
ik voel de Heilige Geest altijd bij mij” (pagina 19 van het gehoor opvolgende aanvraag: hierna gehoor). De rechtbank is van oordeel dat verweerder van eiser mag verwachten dat hij uitgebreider en gedetailleerd kan verklaren over zijn motieven om te bekeren tot het christelijk geloof, temeer nu eiser heeft verklaard dat hij het christelijk geloof heeft omarmd vanwege het gevoel dat hij hierbij kreeg (pagina 13, 14 en 18 van het gehoor). Daarnaast heeft verweerder eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat hij oppervlakkig heeft verklaard over waarom hij deze rust niet in de islam kon vinden. Eiser heeft daarover enkel verklaard dat hij tegen bloedvergieten is, dat binnen de islam vrouwen en kinderen worden vermoord en dat men met vier vrouwen mag trouwen (pagina 16 van het nader gehoor).
7.2.
Verweerder heeft het verder niet ten onrechte opmerkelijk gevonden hoe eiser in aanraking is gekomen met het christendom en hoe het proces van bekering verder is verlopen. Verweerder heeft het bevreemdingwekkend kunnen achten dat de gesprekken met zijn christelijke vriendin [persoon A] hem nooit hebben bewogen om iets in het christendom te ondernemen, maar dat dit een jaar later wel is gebeurd na een gesprek met [persoon B] , een man die eiser toevallig heeft ontmoet en die hem daarvoor nooit heeft gekend. Dat [persoon A] geen Arabisch sprak en [persoon B] wel, heeft verweerder niet ten onrechte als een onvoldoende verklaring aangemerkt. Uit de verklaringen van eiser volgt namelijk dat hij met [persoon A] ook gewone gesprekken heeft gehad (pagina 9 van het gehoor) en dat hij in Utrecht bijbellessen in de Nederlandse taal volgde (pagina 5 van het gehoor), wat duidt op voldoende kennis van de Nederlandse taal.
Daarnaast werpt verweerder eiser niet ten onrechte tegen dat hij vaag is over het moment waarop het christendom voor hem anders is gaan voelen en persoonlijk is geworden. Eiser kan geen antwoord geven op de vraag hoe hij de eerste kerkdienst heeft beleefd en kan zich de eerste dienst ook niet goed herinneren (pagina 14 van het gehoor). Verweerder heeft redelijkerwijs van eiser mogen verwachten dat hij hier uitgebreider over kan verklaren, omdat hij voor het eerst naar de kerk ging en diep werd geraakt door het christendom en [persoon B] (pagina 1 van de zienswijze). Verweerder stelt verder niet ten onrechte dat eiser niet kan duiden op welk moment hij interesse kreeg in het christendom en wanneer hij zich christen is gaan voelen. De enkele verklaring van eiser dat hij gevoelsmatig heeft gehandeld, heeft verweerder niet ten onrechte als onvoldoende aangemerkt. Daarbij heeft verweerder het niet ten onrechte opmerkelijk mogen vinden dat eiser het proces van bekering heeft doorlopen puur vanuit zijn gevoel en dat hij dit gevoel niet nader kan concretiseren. Zo kon eiser desgevraagd niet duiden waar de wil vandaan kwam om Jezus te accepteren of waar het gevoel vandaan kwam dat hij zich toch wilde laten dopen terwijl hij dat eerst niet van plan was (pagina 16 van het gehoor). Ook wat dit punt betreft is de rechtbank van oordeel dat verweerder van eiser mag verwachten dat hij uitgebreider en gedetailleerd kan verklaren over zijn gevoelens tijdens het proces van bekering tot het christelijk geloof, ook omdat eiser heeft verklaard dat hij het christelijk geloof heeft omarmd vanwege het gevoel dat hij hierbij kreeg.
7.3.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat eiser vaag en algemeen heeft verklaard over hoe het christendom hem persoonlijk heeft geraakt en hoe het zijn leven daarmee heeft veranderd. Eiser heeft verklaard dat zijn leven voor 75% anders is, dat hij altijd snel boos was maar nu niet meer, dat hij rustig is als iemand hem uitdaagt en dat hij gaat bidden als hij zich minder voelt (pagina 19 van het gehoor). Verweerder heeft niet ten onrechte van eiser verwacht dat hij op een authentieke wijze verklaart hoe het christendom hem persoonlijk heeft geraakt. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser heeft verklaard dat hij al geruime tijd niet de islam praktiseerde en geen interesse heeft gehad in een religie, maar binnen twee maanden na zijn eerste kerkbezoek is bekeerd. Omdat eiser uit een land komt waar de islam de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst is, bekering tot een andere geloofsover-tuiging strafbaar is en eiser het risico nam om zijn ouders te verliezen nu zij de islam praktiseren en het christendom verwerpen, mocht verweerder redelijkerwijs van eiser verwachten dat hij een authentieke en gedetailleerde verklaring kon afleggen op welke wijze het christendom hem persoonlijk – en zijn leven – heeft veranderd.
7.4.
Verweerder heeft zich verder voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn kennis van het christelijk geloof niet getuigen van een geloofwaardige bekering. Verweerder stelt niet ten onrechte dat deze verklaringen oppervlakkig zijn en over het geheel zeer beperkt. Op de vraag hoe Jezus voor vrede zorgt, verwijst eiser naar een YouTube-filmpje over Jezus die een blinde man laat zien (pagina 15 van het gehoor). Verweerder stelt terecht vast dat eiser geen verwijzing naar de bijbel geeft en bovendien geen betekenis kan geven aan dit verhaal. Daarmee heeft verweerder eiser terecht tegengeworpen dat hij zijn verklaringen niet kan concretiseren. Ook heeft verweerder terecht tegengeworpen dat de voorbeelden die eiser geeft, niet overeenkomen met wat in de bijbel staat. Zo verklaart eiser bijvoorbeeld dat in het oude testament mensen Jezus moesten accepteren (pagina 20 van het gehoor) en dat bij de kruisiging Jezus sprak over dat het brood zijn lichaam is (pagina 17 van het gehoor). Verweerder stelt verder terecht vast dat eiser niet weet wat Pasen is (pagina 22 van het gehoor). Verweerder mocht redelijkerwijs van eiser verwachten dat hij meer kennis zou hebben over het christendom en op een concrete en authentieke manier kan vertellen wat het christendom inhoudt, gelet ook op zijn verklaringen dat hij elke zondag naar de kerk gaat, bijbellessen volgt en daarnaast de bijbel leest. Verweerder stelt terecht dat eiser geen verklaring heeft gegeven over waarom hij zo weinig heeft onthouden na het lezen van de bijbel en het volgen van bijbelstudie.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd dat de activiteiten die eiser in het kader van zijn gestelde bekering heeft verricht en die verweerder geloofwaardig heeft bevonden, onvoldoende zijn om te spreken van een geloofwaardige bekering. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de verklaringen van eiser over zijn activiteiten oppervlakkig zijn. Zo kan hij niet goed uitleggen wat er wordt verteld tijdens de kerkdiensten. Verder stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat het afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de bekering dat eiser zich heeft laten dopen zonder zich verder te hebben verdiept in het christendom (pagina 10 van het gehoor).
7.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Fundamentele politieke overtuiging
8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland politieke activiteiten heeft verricht. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging.
8.2.1.
Uit paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) blijkt dat de enkele omstandigheid dat eiser in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze uiting kan geven aan zijn politieke overtuiging als in Nederland onvoldoende aanleiding vormt om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
8.2.2.
Verweerder weegt bij de beoordeling van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee:
of er sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Verweerder beoordeelt of deze politieke overtuiging bijzonder belangrijk is voor eiser om zijn identiteit of morele integriteit te behouden;
de wijze waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn politieke overtuiging, ongeacht of die activiteiten in het land van herkomst, in Nederland of elders hebben plaatsgevonden, en de wijze waarop hij voornemens is daar na terugkeer uiting aan te (blijven) geven;
of hij eerder problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten al dan niet vanwege zijn politieke overtuiging;
of de wijze waarop hij uiting heeft gegeven of wenst te gaan geven aan zijn politieke overtuiging bij terugkeer zal leiden tot daden van vervolging; en
of aannemelijk is dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eerdere uitingen.
8.3.
Volgens dit beleid moet eiser dus aannemelijk moet maken dat hij een politieke overtuiging heeft die zo essentieel is voor zijn identiteit en/of morele integriteit, dat niet mag worden gevraagd dat hij deze opgeeft. Anders verwoord, het moet gaan om een politieke overtuiging die zo bepalend is voor wie iemand is als persoon, dat het die persoon in zijn/haar diepste wezen zou aantasten als diegene die politieke overtuigingen niet zou mogen uiten. Indien eiser dit aannemelijk maakt, dan mag verweerder dus ook niet van hem verlangen dat hij zich terughoudend opstelt bij het uiten van die fundamentele politieke overtuiging in zijn land van herkomst of elders. Dat zou dan een verboden inbreuk op de identiteit en/of morele integriteit van eiser opleveren. Vervolgens wordt beoordeeld of eiser door zijn aannemelijk gemaakte fundamentele politieke overtuiging, waarvan niet verwacht mag worden dat hij zich terughoudend opstelt bij het uiten daarvan, een reëel risico loopt op vervolging en/of schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Irak. Bij deze toets worden de in het beleid genoemde criteria in ieder geval meegewogen. Er wordt onder meer gekeken naar politieke uitingen van eiser in het verleden, of de Iraakse autoriteiten van die uitingen op de hoogte zijn geraakt, of eiser in het verleden al in de negatieve belang-stelling van de Iraakse autoriteiten is geraakt, hoe eiser zijn politieke opvattingen denkt vorm te gaan geven bij terugkeer naar Irak en of deze wijze van uiten zal leiden tot daden van vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een voldoende duidelijk toetsingskader. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735, van 14 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3457 en van 15 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3880. Het betoog dat onvoldoende inzichtelijk is wanneer sprake is van een fundamentele politieke overtuiging slaagt dan ook niet. Verweerder heeft in het voornemen (pagina 7, 8, 9 en 10) verwezen naar dit toetsingskader. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit (pagina 6 en 7) toegelicht dat het Informatiebericht 2020/62 een uitleg is van de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2019 en wat daarover in de Vc C2/3.2. staat. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan deze toelichting. De rechtbank wijst het verzoek om openbaarmaking van de minuten en het Informatiebericht 2020/62 al om die reden af.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte en voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat het merkwaardig en onduidelijk is dat eiser gedurende een periode van vier jaar geen politieke activiteiten heeft verricht. Verweerder heeft de verklaring van eiser dat de demonstratie in Irak op 1 oktober 2019 ervoor heeft gezorgd dat hij zich niet langer in bedwang kon houden om niet actief te zijn omdat hij ervan houdt om (arme) mensen te helpen (pagina 4 van het aanvullend gehoor), als onvoldoende mogen aanmerken. Ook de enkele stelling van eiser ter zitting dat het voor hem, die net in Nederland was en nog geen Nederlands sprak, moeilijk is om te weten hoe je moet demonstreren is geen afdoende verklaring voor het gedurende vier jaar lang geen activiteiten te ontplooien. Dat eiser, zoals hij ter zitting heeft betoogd, altijd actief is geweest op Facebook en social media, blijkt niet uit de door hem tijdens de gehoren overgelegde voorbeelden/linkjes omdat deze dateren van na 1 oktober 2019. Daarnaast is dit betoog ook tegenstrijdig met eisers eerdere verklaring dat hij na zijn vertrek naar Europa is gestopt met zijn activiteiten (pagina 4 van het aanvullend gehoor). Daarbij heeft verweerder van belang mogen vinden dat eiser geen uitgebreide verklaring over zijn politieke overtuiging heeft afgegeven. Eiser heeft enkel verklaard dat hij actief tegen de regering is en dat hij veiligheid en vrijheid wil voor de burgers van Irak (pagina 9 en 10 van het aanvullend gehoor). De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog ter zitting dat hij voldoende heeft verklaard over de motieven voor en het proces achter zijn politieke overtuiging en de kennis van die politieke overtuiging. Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat zijn in Nederland verrichte politieke activiteiten marginaal zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het oprichten van een niet geregistreerde groep, viermaal demonstreren en berichten plaatsen op Facebook niet getuigt van een politieke overtuiging die zo fundamenteel is dat van eiser niet kan worden gevraagd dat hij die opgeeft.
8.5.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, kan en mag verweerder van eiser verlangen dat hij bij terugkeer naar Irak terughoudend is bij het uiten van zijn opvattingen en meningen. Ook kan verweerder van eiser verlangen dat hij uitingen op social media verwijderd om vervolging te voorkomen. De rechtbank verwijst naar de al door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1970.
8.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Vluchtelingschap en de risico’s bij terugkeer
9.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij als jonge, soennitische moslim als risicogroep in de zin van paragraaf C7/ 13.3.2. van de Vc moet worden aangemerkt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag (pagina 4) niet valt op te maken dat hij bij terugkeer vreest met ISIS te worden geassocieerd. De verwijzing van eiser naar pagina 71 van het Ambtsbericht leidt niet tot een ander oordeel. Niet gesteld of gebleken is dat eiser voldoet aan één of meerdere categorieën op grond waarvan iemand verdacht kan worden van contact met ISIS zoals omschreven op pagina 69 van het Ambtsbericht. Verweerder heeft ter zitting verder terecht gesteld dat eiser aannemelijk moet maken dat de situatie als omschreven in het Ambtsbericht ook specifiek op hem van toepassing is. Uit het Ambtsbericht volgt niet dat elke vreemdeling met een soennitische afkomst heeft te vrezen vanwege vermeende banden met ISIS. Verweerder stelt terecht dat eiser geen specifiek op zijn persoon gerichte onderbouwing heeft gegeven voor gegronde vrees vanwege zijn soennitische afkomst.
9.2.
De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de veranderde omstandigheden in Irak en het overlijden van eisers vriend [persoon C] als een novum dienen te worden beschouwd voor wat betreft de beoordeling van de politieke activiteiten van eiser in Irak. Verweerder heeft namelijk ter zitting desgevraagd bevestigd dat de veranderde omstandigheden in Irak en het overlijden van zijn vriend [persoon C] nieuw zijn en als zodanig zijn beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de veranderde omstandigheden in Irak en overlijden van zijn vriend [persoon C] , hoe verdrietig ook, niet kunnen leiden tot een ander standpunt over de door eiser gestelde gegronde vrees bij terugkeer vanwege zijn activiteiten in Irak. Verweerder stelt terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overlijden van [persoon C] iets te maken heeft met zijn eigen situatie en zijn vrees voor de Iraakse autoriteiten. Eiser heeft daarover namelijk enkel verklaard dat het zou kunnen omdat [persoon C] ook een activist is (pagina 12 van het aanvullend gehoor). Daarnaast stelt verweerder terecht dat de door eiser overgelegde rapporten niet tot een ander oordeel leiden. Volgens eiser gaan deze rapporten o.a. over de situatie van demonstranten en activisten in Irak; hun rechten worden massaal geschonden. Ze worden vermoord, mishandeld en gefolterd. De rechtbank stelt vast dat deze rapporten gaan over de situatie van demonstranten en activisten vanaf de (aanhoudende) demonstraties in Irak in oktober 2019, terwijl eiser als sinds 2015 in Nederland is en die demonstraties volgens zijn eigen verklaring aanleiding waren om zijn politieke activiteiten in Nederland weer op te pakken. Verweerder stelt terecht dat in de procedure over de tweede asielaanvraag al is geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn activiteiten in Irak bij de Iraakse autoriteiten in de negatieve belangstelling staat.
9.3.
Omdat verweerder niet ten onrechte heeft vastgesteld dat geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, maar wel geloofwaardig heeft bevonden dat eiser in Nederland politieke activiteiten heeft verricht of zich politiek heeft geuit, moet beoordeeld worden of deze activiteiten op zichzelf tot een gegronde vrees voor vervolging leiden.
9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser bij terugkeer naar Irak vanwege zijn politieke activiteiten in Nederland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
9.5.
Verweerder stelt terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn politieke activiteiten in Nederland. Eiser heeft verklaard dat de Iraanse autoriteten op de hoogte zijn omdat zijn Facebook-pagina openbaar is (pagina 6 van het aanvullend gehoor) en de door hem daarop geplaatste berichten door vrienden uit Irak worden gedeeld (pagina 9 en 10 van het aanvullend gehoor). Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat hij herkenbaar in beeld is op de filmpjes van zijn toneelstukken tijdens demonstraties. Dit in combinatie met het gebruik van zijn achternaam [achternaam eiser] op Facebook maakt volgens eiser dat hij duidelijk herkenbaar is. Eiser beroept zich daarnaast op een discussie op Facebook met [persoon D] , die volgens hem banden heeft met de politie in Irak en die hem in de gaten houdt. Dit volgt volgens eiser uit een video die [persoon D] op Facebook heeft geplaatst waarin hij demonstranten uitscheldt (pagina 7 van het aanvullend gehoor). Ook beroept eiser zich op een dreigmail door een man genaamd [persoon E] (pagina 7 van het aanvullend gehoor), beschuldigingen op Facebook door een man genaamd [persoon F] (pagina 8 van het aanvullend gehoor) en een interview met [persoon G] dat op meerdere social mediakanalen gedeeld zou zijn (pagina 10 van het aanvullend gehoor).
Verweerder heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij niet zijn volledige officiële naam op Facebook gebruikt. Tijdens het gehoor (pagina 9 van het aanvullend gehoor) heeft eiser verklaard dat hij een pseudoniem, namelijk [pseudoniem eiser] , gebruikt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij op Facebook de naam [naam eiser] gebruikt. Los van het feit dat de door hem opgegeven namen niet volledig overeenkomen, kan aan eiser worden toegegeven dat hij door het gebruik van zijn achternaam in combinatie met de filmpjes van zijn toneel-stukken mogelijk in enige mate herkenbaar is. Verweerder heeft zich echter ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat dit onvoldoende is om aannemelijk te achten dat eiser te vinden is door mensen die het op hem gemunt hebben. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser op Facebook niet zijn volledige Irakese naam, [Iraakse naam eiser] , gebruikt. Verweerder stelt verder terecht dat eiser heeft verklaard dat hij niet kan aantonen dat hij wordt gezocht en/of bedreigingen heeft ontvangen vanuit de autoriteiten in Irak of van mensen die banden hebben met de Iraakse autoriteiten (zie pagina 8 en 9 van het aanvullend gehoor). Daarnaast stelt verweerder verder terecht dat eiser het vermoeden dat [persoon D] nauwe banden heeft met de autoriteiten niet (met (indicatief) bewijs) kan aantonen. Dat geldt ook voor de met [persoon D] op Facebook gevoerde discussie. Daarbij wijst verweerder er terecht op dat eiser heeft verklaard dat hij niet persoonlijk in de video van [persoon D] is genoemd (pagina 8 van het aanvullend gehoor). Wat betreft de dreigmail van [persoon E] heeft verweerder eiser terecht tegenworpen dat het afbreuk doet aan de aannemelijkheid van het risico op vervolging dat eiser geen aangifte heeft gedaan. De verklaring van eiser dat hij geen verblijfsvergunning heeft en daardoor niet naar de politie kan, heeft verweerder terecht als niet afdoende aangemerkt. Wat betreft de beschuldigingen door [persoon E] wijst verweerder er terecht op dat eiser heeft verklaard dat hij niet weet of deze man lijntjes heeft met de Iraakse autoriteiten en of deze man het bij eventuele terugkeer op hem gemunt heeft (pagina 8 van het aanvullend gehoor). Tot slot wijst verweerder wat betreft het interview met [persoon G] terecht op de verklaring van eiser dat hij naar aanleiding van dit interview geen bedreigingen meer heeft ontvangen (pagina 10 van het aanvullend gehoor). Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dit afbreuk doet aan de gestelde vrees vanwege dit interview.
9.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep niet tijdig beslissing en dwangsom
12.1.
Tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag of bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met
artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
12.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder na het door eiser instellen van het beroep niet tijdig beslissen bij besluit van 9 februari 2021 alsnog heeft beslist op de asielaanvraag. Gelet hierop is er geen procesbelang meer bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
12.3.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen met toepassing van artikel 8:55c van de Awb. De gemachtigde van eiser heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting, zoals afgesproken tijdens de zitting, bevestigd dat de verzochte dwangsom al door verweerder is voldaan. Niet gesteld of gebleken is dat de betaalde dwangsom (qua hoogte) onjuist is, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet een dwangsom vast te stellen.
12.4.
Omdat het beroep niet tijdig beslissen terecht is ingesteld, ziet de rechtbank wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.R. Becker - Moerenhout, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.