In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een alleenstaande moeder met haar minderjarige kinderen betrokken was. De eiseres, van Somalische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat Italië als verantwoordelijk land was vastgesteld op grond van de Dublinverordening. De eiseres voerde aan dat de omstandigheden in Italië onacceptabel waren en dat zij en haar kinderen een reëel risico liepen op schending van hun mensenrechten bij terugkeer.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2021, waarbij de eiseres en haar gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon baseren, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat Italië niet aan zijn verplichtingen zou voldoen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, die bevestigden dat de situatie in Italië voor terugkerende asielzoekers geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebracht.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. I. Bouter, met mr. I.R. Becker-Moerenhout als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.