ECLI:NL:RBDHA:2021:16076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
NL21.9582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Italië en procesbelang van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de asielaanvraag van eiser, die niet in behandeling is genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juli 2020, waarin verweerder stelde dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep ontvankelijk is, omdat eiser op 17 juni 2021 beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 6 juli 2021 is eiser niet verschenen, maar verweerder was vertegenwoordigd.

De rechtbank heeft overwogen dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling is genomen omdat Italië verantwoordelijk is, aangezien eiser daar eerder een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat en dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag, omdat de overdracht aan Italië niet rechtmatig zou zijn geweest. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overdrachtstermijn correct is verlengd en dat verweerder terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in ernstige materiële deprivatie terechtkomt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.9582
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H. Drenth),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: R. Hopman).

Procesverloop

In het besluit van 3 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.9583, op 6 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat eiser op 17 juni 2021 beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit van 3 juli 2020. Eiser heeft in beroep gesteld dat het bestreden besluit niet op de voorgeschreven wijze door verweerder bekend is gemaakt tot de verzending daarvan aan de gemachtigde van eiser op 17 juni 2021. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat dit standpunt van eiser door hem wordt gevolgd. Ook de rechtbank ziet aanleiding uit te gaan van bekendmaking van het bestreden besluit op 17 juni 2021. Het beroep van eiser is om die reden ontvankelijk. De rechtbank zal het beroepschrift van eiser dan ook inhoudelijk beoordelen.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is volgens verweerder dat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat eiser daar eerder een asielaanvraag heeft ingediend.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang heeft in beroep. Eiser heeft op 25 mei 2021 een nieuwe asielaanvraag heeft ingediend en verweerder heeft hierop inmiddels op 5 juli 2021 een besluit genomen. In dit besluit heeft verweerder (wederom) besloten dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn gronden van beroep in de beroepsprocedure tegen het besluit van 5 juli 2021 kan indienen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij een uitspraak over het bestreden besluit. Niet is gebleken dat eiser geen procesbelang heeft. Een gegrond beroep in deze beroepsprocedure kan tot gevolg hebben dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek.
5. Eiser voert aan dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, omdat verweerder het voornemen als herhaald en ingelast beschouwt maar niet uitlegt over welke aspecten het gaat. De rechtbank volgt eiser hier niet in. Naar aanleiding van het voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend. Daar heeft verweerder in het bestreden besluit op gereageerd. Ten aanzien van de onderdelen in het voornemen waarop eiser niet is ingegaan in zijn zienswijze kan verweerder volstaan met een verwijzing naar het voornemen. Het voornemen is immers een onderdeel van de besluitvorming. Overigens merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat het voor eiser onduidelijk is geweest wat de grondslag is van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Verder voert eiser aan dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Eiser merkt op dat hij door verweerder op 6 oktober 2020 is overgedragen aan Italië op grond van het bestreden besluit. Volgens eiser was deze overdracht niet rechtmatig, omdat het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend was gemaakt. Dit heeft volgens eiser tot gevolg dat hij niet binnen de overdrachtstermijn op juiste wijze aan Italië is overgedragen waarmee Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag1.
7. De rechtbank volgt eiser niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de overdracht van eiser aan Italië op 6 oktober 2020 onrechtmatig was. De rechtbank gaat daar, gelet op wat in rechtsoverweging 1 is overwogen, ook vanuit. Dit betekent echter niet dat daarmee de uiterste overdrachtstermijn is overschreden. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder de overdrachtstermijn heeft verlengd met 18 maanden, omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Verweerder heeft dit op 24 juni 2020 aan de Italiaanse autoriteiten laten weten en meegedeeld dat de overdracht van eiser niet binnen de voorgeschreven termijn kon plaatsvinden. Verder heeft verweerder aan Italië meegedeeld dat hij hen zo spoedig mogelijk zal informeren over een nieuwe overdracht. Daarmee heeft verweerder voldaan aan de vereisten om de overdrachtstermijn tot 18 maanden na het claimakkoord, dus tot 9 december 2021, te verlengen2. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat Nederland vanwege het overschrijden van de overdrachtstermijn verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
1. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
2 Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2568).
8. Verder voert eiser aan dat Italië niet verantwoordelijk kan zijn voor de behandeling van zijn asielverzoek, omdat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens eiser heeft Italië te kampen met huisvestings- en opvangproblemen en is de toegang tot tweedelijnsopvangvoorzieningen vaak illusoir. Bij terugkeer naar Italië zal dit hem te wachten staan. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het AIDA-rapport van 27 mei 2020, het arrest Jawo van het Hof van Justitie van 19 maart 20193 en een stuk van Vluchtelingenwerk van 24 juni 2021 met de daarbij behorende bijlagen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet langer het geval is. Uit het door hem aangehaalde AIDA-rapport blijkt weliswaar dat de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië tekortkomingen kennen. Uit meerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt echter dat verweerder ten aanzien van Italië nog altijd terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel4. In de uitspraak van 15 oktober 2020 is de ABRvS ingegaan op het AIDA-rapport van 27 mei 2020 en heeft daarover geoordeeld dat het geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten naar voren brengt dan volgt uit de landeninformatie die in de eerdergenoemde uitspraak van 8 april 2020 is betrokken. De rechtbank vindt dat dit ook geldt voor het door eiser aangehaalde stuk van Vluchtelingenwerk. Hoewel uit dit stuk volgt dat de opvangsituatie voor Dublinterugkeerders in de praktijk niet is verbeterd, blijkt wel dat de Italiaanse autoriteiten hier aan werken. Uit het stuk volgt niet dat het voor Dublinterugkeerders slechter is geworden of onmogelijk zou zijn om opvang te krijgen of bij het uitblijven van opvang hierover te klagen. Voor zover eiser verwijst naar procedures over kwetsbare vreemdelingen die niet zouden kunnen terugkeren naar Italië, heeft eiser niet onderbouwd dat hij als kwetsbaar moet worden aangemerkt. Deze verwijzingen kunnen hem dan ook niet baten. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat eiser vanwege persoonlijke omstandigheden bij terugkeer naar Italië in een zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomt. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Tot slot voert eiser aan dat verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd op alle punten uit zijn zienswijzen is ingegaan. Verweerder erkent dat de aanvullende zienswijze van eiser van 13 juli 2020 ten onrechte niet is betrokken in het bestreden besluit. Dit levert een gebrek op in de besluitvorming. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat eiser door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Het geconstateerde gebrek kan in dit geval worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft namelijk in het verweerschrift alsnog gereageerd op de zienswijze van eiser en heeft, gelet op wat hiervoor over het interstatelijk vertrouwensbeginsel is geoordeeld, terecht geen aanleiding gezien om terug te komen op het bestreden besluit.
11. Het beroep is ongegrond.
3 Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218
4 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:92), 24 december 2019
(ECLI:NL:RVS:2019:4458), 18 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:479), 8 april 2020
(ECLI:NL:RVS:2020:986), 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2449) en 25 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:464).
12. Ondanks dat het beroep ongegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Dit vanwege wat in rechtsoverweging 9 is geoordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
09 juli 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. L.M. Reijnierse S. Westerhof
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.