ECLI:NL:RBDHA:2021:16096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB 20/7436
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van mvv-vereiste en geprivilegieerde status

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Braziliaanse nationaliteit, die een verblijfsvergunning regulier had aangevraagd om bij zijn vriendin in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet voldeed aan het mvv-vereiste. Eiser stelde dat hij zich in een asielsituatie bevond vanwege de Covid-19-situatie in Brazilië en dat hij daarom vrijstelling van het mvv-vereiste moest krijgen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen rechtmatig verblijf had op basis van een geprivilegieerde status en dat hij niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser kon uitvallen, omdat niet was gebleken dat hij en zijn vriendin niet binnen een redelijke termijn aan de Nederlandse regelgeving konden voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en het aanvullend besluit, en droeg de Staatssecretaris op het griffierecht te vergoeden en de proceskosten van eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7436

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1992, van Braziliaanse nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Kemalli).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 november 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 1 april 2021 een aanvullend besluit (aanvullend bestreden besluit) genomen. Het beroep van eiser is gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen dit aanvullend bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [A] (referente).Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser verblijft sinds maart 2018 in Nederland. Eiser is door de minister van Buitenlandse Zaken in het bezit gesteld van een geprivilegieerdendocument dat geldig is tot 5 maart 2020, omdat zijn moeder werkt bij de [werkgever 1] in [vestigingsplaats] . Op 13 november 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier om te kunnen verblijven bij referente, zijn vriendin.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op de vrijstellingsbepalingen van artikel 17, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder erkent dat tussen eiser en referente familieleven bestaat en dat eiser privéleven in Nederland heeft. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat weigering van een verblijfsvergunning geen strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM valt namelijk in het nadeel van eiser uit.
Hoorplicht
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft ter zitting erkend dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, omdat er een aanvullend besluit is genomen. Dit betekent dat in strijd met de hoorplicht is gehandeld. Het beroep van eiser is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend bestreden besluit. De rechtbank zal nu beoordelen of onder toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.

Mvv-vereiste

4. Eiser vindt dat verweerder hem moet vrijstellen van het mvv-vereiste. Eiser voert aan dat hij zich in een asielsituatie bevindt, omdat hij gegronde reden heeft om te vrezen dat hij de terugkeer naar Brazilië niet zal overleven. De Braziliaanse overheid leidt de Covid-19-dreiging namelijk niet in goede banen. Eiser vindt dat hij daarom in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder e dan wel artikel 17, eerste lid, onder c van de Vw. Daarnaast vindt eiser dat hij vrijstelling kan krijgen op grond van 17, eerste lid, onder f, van de Vw. Dit artikel sluit niet uit dat het ook van toepassing is in die gevallen waarin het Ministerie van Buitenlandse Zaken iemand heeft vergund om in Nederland te wonen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser geen geldige mvv heeft. De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat verblijf op grond van een geprivilegieerde status geen rechtmatig verblijf in de zin van de Vw is. Deze status wordt niet in de uitputtende opsomming van artikel 8 van de Vw genoemd als grond voor of omstandigheid waaronder sprake is van rechtmatig verblijf. De aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt daarom aangemerkt als een aanvraag om eerste verblijfsaanvaarding op grond van de Vw. Eiser moet dus voldoen aan alle gestelde voorwaarden, inclusief het mvv‑vereiste.
6. Eiser komt hiermee niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder e en f van de Vw. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8 van de Vw en hij heeft dus evenmin over een dergelijke verblijfsvergunning beschikt. Daarnaast wordt in artikel 3.71, lid 2, onder c van het Vb de situatie benoemd waarin een houder van een geprivilegieerdendocument wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste. Eiser valt niet onder deze vrijstellingsgrond. Hieruit volgt dat bij de opstelling van het Vb rekening is gehouden met de situatie van eiser en dat er bewust voor is gekozen om deze niet als vrijstellingscategorie aan te merken. Dat er sprake is van een situatie genoemd onder artikel 17, eerste lid, onder c heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat Brazilië de Covid-19 uitbraak niet goed onder controle heeft is hiervoor onvoldoende.

Middelenvereiste

7. Ook vindt eiser dat hij moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb (de hardheidsclausule), omdat hij aan alle andere voorwaarden voor vergunningverlening voldoet. Verweerder erkent in het bestreden besluit zelf dat het in dat geval excessief formalistisch is om de aanvraag af te wijzen. Eiser vindt dat verweerder niet pas in het bestreden besluit het middelenvereiste mocht tegenwerpen. Dit is volgens eiser te laat en in strijd met de goede procesorde. Er hebben zich in de bezwaarprocedure op dit punt geen wijzigingen voorgedaan. Eiser voert verder aan dat hij wel voldoet aan het middelenvereiste. Eiser en referente wonen bij de ouders van eiser. Zij hebben daardoor weinig lasten en komen rond met de inkomsten die ze nu hebben. Zij vormen daarom geen gevaar voor de staatskas. Verweerder heeft ten onrechte de huurinkomsten van eiser, het eigen vermogen, het rendement uit zijn investeringen, de studiefinanciering, de garantstellingen van beide ouders en de vrijwilligersvergoeding niet bij de beoordeling betrokken. Ook had verweerder het inkomenspotentieel van eiser en referente mee moeten wegen bij de vaststelling of zij voldoen aan het middelenvereiste. Zij zijn allebei hoogopgeleid en hebben goede baankansen.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar een volledige heroverweging moet maken. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen [2] wordt door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Ook is niet gebleken van een verslechtering van de positie van eiser. Verweerder heeft de eerdere afwijzingsgrond niet ingetrokken maar slechts in aanvulling daarop conform rechtspraak van de ABRvS [3] getoetst of eiser wel voldoet aan de materiële vereisten van de door hem gewenste verblijfsvergunning. De beroepsgrond faalt.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat referente niet voldoet aan het normbedrag. Referente had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij [werkgever 2] als oproepkracht voor 30,3 uur per maand. Het salaris van referente bedroeg in totaal bruto € 356,14 per maand. Dat referente ook studiefinanciering ontvangt maakt dit niet anders, nu studiefinanciering niet als zelfstandige middelen van bestaan kan worden aangemerkt. [4] Ter zitting is aangevoerd dat referente sinds april 2021 in plaats van bij [werkgever 2] een parttime baan als logopediste heeft en daarmee ongeveer € 300,- per maand verdient. Gelet op de ex-tunc toetsing kan de rechtbank deze omstandigheid niet bij de beoordeling betrekken en daarnaast ligt ook dit bedrag ver onder het normbedrag.
10. Op grond van het arresten Chakroun en Khachab moet verweerder naar aanleiding van wat de betrokken vreemdeling naar voren heeft gebracht, een concrete beoordeling maken van de situatie van die vreemdeling waarbij hij alle aangevoerde individuele omstandigheden betrekt. Verweerder mag hierbij een referentiebedrag hanteren, maar geen minimuminkomen vaststellen waaronder gezinshereniging niet is toegestaan. In dit kader moeten ook de aangevoerde inkomsten van eiser bij de beoordeling worden betrokken. In beroep heeft eiser een vertaling van de bankafschriften overgelegd, waaruit deze inkomsten volgen. Verweerder heeft deze inkomsten ter zitting bij de beoordeling betrokken. Eiser heeft aangevoerd te beschikken over huurinkomsten van € 240,- per maand, een eigen vermogen van €18.000 en inkomsten uit dit eigen vermogen ter hoogte van €24,- per maand. Op grond van artikel 3.73 van het Vb mag voor het meetellen van de inkomsten uit eigen vermogen de bron niet worden aangetast. De inkomsten van eiser bedragen hiermee in aanvulling op de inkomsten van referente ongeveer € 264,- per maand. Ook gecombineerd ligt het inkomen ver onder het normbedrag. Eiser en referente hebben niet onderbouwd wat hun lasten zijn. Hierdoor is niet inzichtelijk dat ondanks dat ze een inkomen onder het normbedrag hebben toch aan het middelenvereiste voldoen. De enkele stelling dat eiser en referente lage lasten hebben is onvoldoende om dit aan te nemen. [5] Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het inkomen van eiser en referente onvoldoende mogen vinden.

Artikel 8 van het EVRM

11. Eiser vindt dat verweerder de belangenafweging niet in zijn nadeel mocht laten uitvallen. Hij is het er niet mee eens dat hun relatie als pril valt aan te merken, omdat deze gelet op hun jonge leeftijd verhoudingsgewijs een groot deel van hun leven beslaat. Verder vindt eiser dat verweerder niet in de belangenafweging mocht betrekken dat het familieleven ook in Brazilië kan worden uitgeoefend. Het zal veel moeilijker zijn om in Brazilië een verblijfsvergunning voor referente te verkrijgen dan in Nederland en zij zal daar als logopediste geen geschikte baan kunnen vinden. Ook heeft verweerder onjuist overwogen dat de banden van referente met Nederland niet dusdanig sterk zijn dat zij niet naar Brazilië kan verhuizen. Haar familie woont al generaties in Nederland. Verder heeft verweerder ten onrechte overwogen dat eiser zijn hele leven in Brazilië heeft gewoond. Zijn moeder is diplomaat en eiser heeft in diverse landen gewoond. Hij heeft daarom niet de sterke banden met Brazilië die verweerder aanneemt. Ook is wel sprake van een inmenging in het privéleven, omdat eiser zijn vrijwilligerswerk niet vanuit Brazilië kan voortzetten.
11. In de belangenafweging moet verweerder een ‘fair balance’ maken tussen de belangen van enerzijds eiser en referente om samen het familieleven in Nederland uit te oefenen en anderzijds de belangen van de Nederlandse staat om migratie te reguleren. De rechtbank moet beoordelen of verweerder in de belangenafweging de nadelige punten voor eiser zwaarder mocht laten wegen dan de voordelige punten. De rechtbank mag dit alleen terughoudend toetsen. [6] Dit betekent dat de rechtbank niet zelf de betrokken belangen mag afwegen, maar moet beoordelen of verweerder alle relevante belangen heeft betrokken en in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank zo.
13. De rechtbank begrijpt dat eiser graag het familieleven met referente in Nederland wil voortzetten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de belangenafweging in redelijkheid in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen en alle gestelde omstandigheden hierbij betrokken. Hierbij heeft verweerder met name gewicht mogen toekennen aan het feit dat niet is gebleken dat eiser en referente niet alsnog binnen een redelijke termijn aan de Nederlandse regelgeving kunnen voldoen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat referente uitstekende baankansen heeft. Hierdoor is niet onwaarschijnlijk dat zij binnen aanzienbare tijd aan het middelenvereiste kunnen voldoen. Ook mocht verweerder de duur van de relatie en de omstandigheid dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Brazilië uit te oefenen meewegen in het nadeel van eiser. De omstandigheid dat het mogelijk niet eenvoudig is voor referente om direct een verblijfsvergunning in Brazilië te verkrijgen of dat zij niet meteen binnen haar vakgebied kan werken wordt niet aangemerkt als een objectieve belemmering. Ook mocht verweerder de banden van eiser met Brazilië in de belangenafweging betrekken. Eiser is immers in Brazilië geboren, spreekt de taal en heeft er een aanzienlijk deel van zijn leven gewoond. Het feit dat eiser niet zijn hele leven in Brazilië heeft gewoond maakt hiermee niet dat deze banden verbroken zijn. Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser vrijwilligerswerk verricht in de belangenafweging betrokken. Aan de omstandigheid dat eiser dit mogelijk niet op dezelfde wijze kan voortzetten mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank een ander belang hechten dan dat eiser daaraan gehecht wenst te zien.
Conclusie
14. Uit het voorgaande blijkt dat de overige beroepsgronden niet slagen. Eiser heeft in beroep alsnog voldoende gelegenheid gehad om zijn gronden nader toe te lichten en te onderbouwen en er is niet gebleken dat er nog aanleiding bestaat om eiser aanvullend te horen.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit en het aanvullend bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ABRvS, de uitspraak van 23 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3539.
2.Zie ABRvS, 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2483.
3.Zie ABRvS, 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001.
4.Zie ABRvS, 12 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4199.
5.Zie bijvoorbeeld ABRvS, 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:271
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS, 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964