ECLI:NL:RBDHA:2021:16225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
AWB 19/8068 en AWB 19/8070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek op grond van Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot medische zorg en uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een Servische vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die eerder in Nederland verbleef en werd uitgezet, verzocht om uitstel van vertrek op basis van medische redenen, waaronder PTSS en een verstandelijke beperking. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd was, omdat het BMA-advies dat aan de afwijzing ten grondslag lag, onvolledig en onduidelijk was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de Staatssecretaris in de beroepsfase het motiveringsgebrek had hersteld. De rechtbank oordeelde dat de noodzakelijke medische zorg in Servië beschikbaar was en dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de uitzetting in een medische noodsituatie zou komen. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelde de Staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/8068 en AWB 19/8070
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 10 augustus 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1984, van Servische nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) om hem op grond van het bepaalde in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder waren de heer [A] , werkzaam bij zorginstelling Laverio B.V. te Hengelo en persoonlijk begeleider van eiser, en de partner van eiser aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is eerder in Nederland geweest en uitgezet. In 2010 is hij teruggekomen, na in Servië te zijn mishandeld en verkracht. Volgens eiser kan hij daarom niet terug naar Servië. Een poging om eiser op 24 juni 2013 uit te zetten, is niet doorgegaan omdat hij zichzelf had verwond.
2. Het bestreden besluit gaat over het uitstel van vertrek voor eiser. Verweerder heeft het daartoe strekkende verzoek van eiser afgewezen omdat eiser kan reizen en bij de uitzetting van eiser er geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn. Verweerder baseert zich in het bestreden besluit op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 31 januari 2018. In beroep heeft verweerder een nieuw advies van het BMA ingebracht, gedateerd op 7 januari 2021. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit nieuwe advies is uitgebracht omdat het advies van 2018 gedateerd was en op sommige punten onduidelijk, met name op het punt van de voorwaarden waaraan de feitelijke uitzetting van eiser zou moeten voldoen. Verweerder verwijst hierbij met name naar de reisvoorwaarden en de voorwaarden voor de fysieke overdracht. Verder is in het nieuwe advies ingegaan op een aantal gronden van het beroep.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het BMA-advies dat ten grondslag lag aan het bestreden besluit, onvolledig en onduidelijk was. In de beroepsfase heeft verweerder daarom een nieuw advies laten uitbrengen en daarmee het bestreden besluit van een aanvullende motivering voorzien. Het bestreden besluit bevat om die reden een motiveringsgebrek. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en zal onderzoeken of in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4. In het advies 7 januari 2021 is onder meer vermeld dat bij eiser sprake is van PTSS en een verstandelijke beperking. Hij wordt hiervoor behandeld en de kans is groot dat hij bij het uitblijven van een behandeling terugvalt in een psychose. Bij het uitblijven van behandeling verwacht het BMA een medische noodsituatie op korte termijn. In Servië is behandeling voor eiser mogelijk. Eiser is niet in staat om te reizen, tenzij er voorafgaande aan de reis geregeld wordt dat er een directe fysieke en schriftelijke overdracht van de medische gegevens op de plaats van bestemming aan de psychiater in een kliniek plaatsvindt. Er zijn aanwijzingen dat enige medische voorziening tijdens de reis noodzakelijk is in de vorm van een psychiatrisch verpleegkundige. De medicatie van eiser moet tijdens de reis en na de overdracht worden gecontinueerd. Behandeling in Servië is mogelijk, bijvoorbeeld bij Psychiatry Clinic “Dr. Laza Lazarević”. Er is met mantelzorg vergelijkbare zorg beschikbaar in de vorm van professionele zorg aan huis. Als alternatief is opname in een psychiatrische kliniek mogelijk.
5. Eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door op het advies van het BMA af te gaan en eerst in beroep een aanvullend advies uit te laten brengen ter aanvulling of vervanging van het eerder uitgebrachte advies. Bovendien kan volgens eiser het BMA-advies geen uitgangspunt meer zijn voor de besluitvorming van verweerder. Eiser kan niet reizen als er geen medische overdracht is gewaarborgd. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij vanwege hoge kosten niet in staat is om een contra-expertise uit te laten brengen en wijst op de ongelijke procespositie van verweerder, die meerdere adviezen door het BMA kan laten uitbrengen. Eiser verzoekt daarom om benoeming van een deskundige vanwege bewijsnood aan de zijde van eiser en het niet kunnen verkrijgen van een gelijke rechtspositie en verwijst naar een uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2017 [1] .
6. De rechtbank stelt voorop dat een BMA-advies volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een deskundigenbericht aan verweerder is ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient verweerder zich ervan te vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid [2] .
7. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder aan eiser uitstel van vertrek had moeten verlenen is (slechts) aan de orde de vraag of betrokkene in staat is om te reizen en of betrokkene door de uitzetting in een medische noodsituatie komt te verkeren. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [3] volgt dat wanneer het BMA een fysieke overdracht als reisvoorwaarde stelt, de vergewisplicht van verweerder niet zover strekt dat reeds ten tijde van het nemen van het besluit de fysieke overdracht van de vreemdeling en voortzetting van de zorg, voor zover dit feitelijk al mogelijk is, geregeld en gegarandeerd dienen te zijn. Het is voldoende dat verweerder toezegt dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet wanneer de medische overdracht niet geregeld kan worden.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in de beroepsfase geen nader medisch advies aan het BMA mocht vragen, of voor het oordeel dat de rechtbank dit niet bij de beoordeling van het beroep mag betrekken. Juist in een procedure waarin de vraag centraal staat of verweerder aan eiser uitstel van vertrek mocht weigeren, is de (medische) situatie op het moment van uitzetting van eiser aan de orde. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in het BMA-advies van 7 januari 2021 voorwaarden worden gesteld aan de feitelijke uitzetting, zoals begeleiding tijdens de reis door een psychiatrisch verpleegkundige en beschikbare medische opvangmogelijkheden in het land van herkomst. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de afdeling DT&V hiertoe te zijner tijd de benodigde acties gaat ondernemen en als mocht blijken dat niet aan deze voorwaarden kan worden voldaan, zal verweerder afzien van de overdracht van eiser.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser geen verzoek om uitstel van de zitting heeft ingediend om nader te kunnen reageren op het advies van het BMA van 7 januari 2021. Ook zijn geen concrete handelingen aangekondigd, zoals het opvragen van een contra-expertise. Eiser heeft in de (nadere) beroepsgronden van 15 maart 2021 en op de zitting inhoudelijk gereageerd op het BMA-advies van 7 januari 2021. Eiser is, anders dan hij heeft aangevoerd, door het feit dat verweerder in beroep een nieuw BMA-advies heeft overgelegd niet in zijn belangen geschaad.
10. De rechtbank stelt vast dat informatie van [B] , GZ-psycholoog bij GGZ Mediant, van 3 september 2020 en [C] , huisarts, van 3 december 2020 door het BMA is betrokken bij de advisering, en dat het BMA na kennisneming daarvan heeft verklaard dat hetgeen in deze verklaringen is opgenomen, niet aan behandeling van eiser in Servië in de weg staat. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies niet onpartijdig, objectief of inzichtelijk is. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten hoeven zien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. Wat de heer [A] heeft aangevoerd maakt dit niet anders, omdat hij geen arts is en aan zijn verklaringen daarom niet de door eiser gewenste waarde kan worden gehecht. Dat de betreffende BMA-adviseur eiser niet persoonlijk heeft gezien, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het BMA-advies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om, zoals door eiser is verzocht, een deskundige te benoemen.
10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de vaststelling dat overdracht effectief mogelijk is een doorslaggevend element dient te zijn in de beoordeling. Eiser wijst hierbij op de uitspraken Paposhvili [4] en Savran [5] . Hieruit volgt volgens eiser dat verweerder moet onderzoeken of de noodzakelijke zorg in het land van herkomst toereikend is om schending van artikel 3 EVRM te voorkomen, en of er een sociaal netwerk aanwezig is. Bij beantwoording van de vraag over de beschikbaarheid van medische zorg in Servië is volgens eiser geen rekening gehouden met het wegvallen van het huidige netwerk, de mantelzorg en de begeleiding door de heer [A] . De huidige behandeling kan daar niet worden voortgezet. Zorg aan huis is niet geschikt voor iemand met de beperkingen van eiser. De partner van eiser, met wie hij gezinsleven uitoefent en van wie hij in hoge mate afhankelijk is, is zelf ook afhankelijk is van 24-uurszorg; zij kan niet met eiser mee naar Servië.
12. Zoals hierboven is overwogen, is in een procedure als deze slechts aan de orde de vraag of eiser in staat is om te reizen en of hij door de uitzetting in een medische noodsituatie komt te verkeren. De vraag of de zorg die eiser in Servië kan worden geboden van dezelfde omvang en kwaliteit is als de zorg die eiser in Nederland ontvangt, is daarom niet aan de orde. Zoals hierboven is overwogen, is de vraag of bij uitzetting is voldaan aan de voorwaarden die het BMA in zijn advisering over de uitzetting en overdracht heeft genoemd eerst aan de orde op het moment dat de uitzetting door verweerder daadwerkelijk ter hand wordt genomen. Voor zover eiser stelt afhankelijk te zijn van mantelzorg, en dan met name door zijn partner, is hierover in het BMA-advies vermeld dat in Servië met mantelzorg vergelijkbare zorg beschikbaar is in de vorm van professionele zorg aan huis. Mocht dat niet mogelijk zijn dan is als alternatief opname in een psychiatrische kliniek mogelijk. In dat geval is eiser niet afhankelijk van mantelzorg en is deze vraag ook niet aan de orde. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat een beroep op de arresten Paposhvili en Savran eiser niet baat.
12. Gelet op het beperkte toetsingskader in deze procedure leidt hetgeen overigens is aangevoerd niet tot een ander oordeel.
14. Eiser heeft aangevoerd dat de medische zorg in Servië voor hem niet toegankelijk is vanwege de kosten. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [6] blijkt dat uit het arrest Paposhvili (punt 183) volgt dat het EHRM heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. De ABRvS heeft uit dit arrest (punt 186) afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM en dat eerst als die vreemdeling dit bewijs heeft geleverd, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten zijn van de voor hem noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.
15. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het niet is gelukt om de daadwerkelijke kosten van een behandeling in Servië te achterhalen. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de daadwerkelijke kosten van de volgens het BMA in Servië aanwezige behandelingsmogelijkheden in de weg staan aan feitelijke toegang tot deze behandeling.
16. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest Savran niet blijkt dat het EHRM is teruggekomen op het arrest Paposhvili en de daarin uiteengezette bewijslastverdeling. De rechtbank is van oordeel dat de voor eiser noodzakelijke medische zorg beschikbaar is in Servië en dat hierover op dit moment geen serieuze twijfel bestaat. Daarvoor is relevant dat verweerder zowel in het bestreden besluit als ter zitting concreet heeft gemaakt in welke instelling eiser de noodzakelijke medische zorg kan verkrijgen, hij heeft toegezegd de medische overdracht te regelen, en hij heeft toegezegd dat de uitzetting niet doorgaat als blijkt dat de medische overdracht niet mogelijk is. Iets wat de Deense autoriteiten in de zaak Savran allemaal niet hadden gedaan.
17. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met het motiveringsbeginsel. Nu verweerder in de beroepsfase het motiveringsgebrek heeft hersteld laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
18. Nu de rechtbank uitspraak doet op het beroep, bestaat geen aanleiding meer om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook bestaat aanleiding om te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht in de voorlopige voorzieningenprocedure vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Anders dan eiser heeft verzocht ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van de tijdens de (bezwaar)procedure door eiser ingebrachte contra-expertises. Deze contra-expertises zijn uitgebracht in 2014 en 2016 en hebben geen betrekking op het BMA-advies van 31 januari 2018, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt [7] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 augustus 2021 en zal worden openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 16 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:826) en van 16 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1598).
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1235
4.ECLI:CE:ECHR:2016:1213
5.ECLI:CE:ECHR:2019:1001
6.Bijvoorbeeld de uitspraken van 28 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2629), 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:989) en 25 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:567)
7.Zie pagina 2, alinea 7, van het bestreden besluit