Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990. Op 4 februari 2016 heeft eiser asiel aangevraagd. Bij besluit van 8 maart 2018 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 19 april 2018 is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld. Hiermee staat het besluit van 8 maart 2018 in rechte vast.
2. Op 7 januari 2020 heeft eiser onderhavige aanvraag asiel ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat er sprake is van geloofsontwikkeling. Ter onderbouwing heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
- Brief [organisatie] van 17 mei 2019;
- Certificate of Award;
- Documenten betreffende echtscheiding;
- Certificaat van voltooiing van het evangelisatietraject;
- Certificaat van voltooiing van de cursus beginselen van het christendom.
Tevens heeft eiser aandacht gevraagd voor de vraag in hoeverre een aantal van de overwegingen van verweerder in de vorige asielaanvraag, bezien met de kennis en inzichten van nu, nog houdbaar zijn. Eiser heeft verweerder verzocht (een aantal overwegingen in) het eerdere besluit te heroverwegen, alvorens de nieuwe elementen en bevindingen die betrekking hebben op de ontwikkeling van het geloofsleven van eiser na het eerdere besluit te beoordelen.
3. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Tevens heeft verweerder het verzoek om heroverweging afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen.
Over de bekering en de geloofsontwikkeling
4. Eiser voert in beroep, samengevat, aan dat niet valt in te zien waarom in deze procedure een zwaardere bewijslast geldt. Eiser stelt dat hij geloofwaardig heeft verklaard over zijn wederwaardigheden van de afgelopen jaren en hoe hij is veranderd. Van oppervlakkige en onpersoonlijke verklaringen is geen sprake. Eiser wijst op hetgeen hij heeft verklaard over de gebedsverhoring. Volgens eiser zag hij in de vorige procedure bepaalde zaken niet onder ogen. Hij kon daar in de vorige procedure dus niet over verklaren. Eiser heeft een jaar lang een innerlijke strijd gevoerd voordat hij zijn ouders en zus excuses kon aanbieden en zichzelf kon vergeven. Eiser heeft wel degelijk uitgelegd welke invloed zijn geloof op de door hem beschreven veranderingen heeft gehad. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet beoordeeld of de toegenomen/ gewijzigde geloofskennis en geloofsactiviteiten ten opzichte van de vorige procedure nieuwe elementen of bevindingen opleveren. Verweerder heeft nagelaten - evenals in de vorige procedure - om te motiveren waarom de geloofskennis en met name de geloofsactiviteiten niet opwegen tegen zijn verklaringen over de veranderingen in zijn leven en de invloed van zijn geloof hierop. Dit is niet te rijmen met werkinstructie 2019/18 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 mei 20211. Tot slot stelt eiser dat de beoordeling van verweerder niet conform het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 juni 20212 heeft plaatsgevonden. De aanvraag had ontvankelijk moeten worden verklaard en verweerder had vervolgens de nieuwe elementen inhoudelijk moeten toetsen. Eiser wijst in dit kader tevens op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 15 april 20213.
5. Omdat het hier gaat om een herhaalde asielaanvraag, is paragraaf 7 van werkinstructie 2019/18 van belang. Uit deze paragraaf en de jurisprudentie van de ABRvS4
volgt dat in gevallen als deze, waarin de gestelde bekering bij een in rechte onaantastbaar besluit ongeloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van de vreemdeling mag worden verlangd dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. Voor zover wordt gesteld dat sprake is van een intensivering (groei) van het bekeringsproces, zal de vreemdeling inzichtelijk moeten maken waarom en hoe hij hiertoe is gekomen en dient hij hiermee tot uitdrukking te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is. Er ligt een verzwaarde bewijslast op de vreemdeling die stelt te zijn bekeerd en wiens bekering in een eerdere procedure al ongeloofwaardig is bevonden.
6. Uit jurisprudentie van de ABRvS5 volgt verder dat verweerder is gehouden in de motivering van zijn besluit zijn beoordeling van de andere twee elementen, kennis en activiteiten, te betrekken, ook al ligt het zwaartepunt nog steeds bij de motieven voor en het proces van bekering. Ook in de situatie dat een vreemdeling ontoereikende verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering heeft afgelegd, zal verweerder kenbaar moeten motiveren wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de andere twee elementen vindt en indien die verklaringen overtuigend zijn, waarom deze verklaringen diens ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser nog steeds geen inzicht kan verschaffen in zijn motieven voor en het proces van bekering. Eiser heeft verklaard dat zijn motieven voor bekering tot het christendom in de vorige procedure niet zuiver waren en dat hij nu wel weet wat hij zoekt in het christendom. Niet ten onrechte stelt verweerder dat de verklaringen van eiser van algemene en oppervlakkige aard zijn en geen blijk geven van dieperliggende religieuze beweegredenen. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser niet kan uitleggen waarom juist het christendom de leegte in zijn leven kan vullen. Ook heeft verweerder eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat zijn verklaringen over de wonderbaarlijke genezing niet overeenkomen met het medisch dossier van eiser. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen over de bekering die eiser in deze procedure heeft afgelegd tegenstrijdig zijn met de verklaringen in de vorige procedure. In de vorige procedure heeft eiser verklaard dat hij na zijn bekering tot het christendom in 2014 liefde en rust kreeg en dat hij een nieuw mens is geworden. Thans heeft eiser echter verklaard dat hij in de vorige asielprocedure vol haat zat en dat hij drank en drugs gebruikte. Dat eiser in de vorige procedure niet eerlijk tegen zichzelf durfde te zijn, heeft verweerder niet als een verschoonbare reden hoeven zien. Ook eisers verklaringen in deze procedure over zijn relatie met zijn ouders en zus komen niet overeen met de verklaringen in de vorige procedure. Deze tegenstrijdige verklaringen, zo heeft verweerder niet ten onrechte overwogen, doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de gestelde bekering en de geloofsontwikkeling.
8. Over de kennis van het geloof die eiser thans heeft en de activiteiten die hij thans verricht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze in de kern overeenkomen met de kennis en de activiteiten van eiser in de vorige procedure en dat dit daarom geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. Ook tijdens de vorige asielprocedure heeft eiser documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij een actief lid is van de kerk is en dat hij cursussen volgt. Verweerder heeft in de vorige
procedure kenbaar gemotiveerd waarom de kennis en de activiteiten onvoldoende waren om het gebrek in de verklaringen omtrent de motieven voor en het proces van bekering te compenseren. In zoverre ziet de rechtbank dan ook geen strijd met werkinstructie 2019/18 of de bovengenoemde uitspraak van de ABRvS van 12 mei 2021 en de rechtbank van
15 april 2021.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met zijn verklaringen en de daarbij overgelegde documenten de gestelde bekering en geloofsontwikkeling niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. De door eiser afgelegde verklaringen en overgelegde documenten zijn daarom niet te zien als nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Door de verklaringen van eiser en de overgelegde documenten inhoudelijk te beoordelen, heeft verweerder gehandeld in lijn met het genoemde arrest van het HvJ EU van 10 juni 2021.
Over het verzoek om heroverweging
10. Eiser voert in beroep aan dat - gelet op de huidige inzichten - het merendeel van de overwegingen in het eerdere besluit geen stand kunnen houden. Volgens eiser is de aanvraag eerder niet conform werkinstructie 2018/10 beoordeeld en was het destijds voor eiser niet mogelijk, gelet op de vaste jurisprudentie van de ABRvS, om zich daarover te beklagen. Eiser stelt verder dat verweerder het rapport van Stichting Gave niet buiten beschouwing had mogen laten.
11. Zoals de rechtbank hiervoor, in rechtsoverweging 8, reeds heeft overwogen, heeft verweerder in de vorige procedure kenbaar gemotiveerd waarom de verklaringen en documenten (waaronder het rapport van Stichting Gave) over de kennis en de activiteiten onvoldoende waren om het gebrek in de verklaringen over de motieven en het proces te kunnen compenseren. In zoverre is in de vorige procedure de aanvraag conform de vaste gedragslijn - en daarmee in overeenstemming met werkinstructie 2018/10 en de daaropvolgende werkinstructie 2019/18 - beoordeeld. Omdat werkinstructie 2018/10 geen beleidswijziging is6 en van een evident onjuist besluit niet is gebleken was verweerder niet gehouden (overwegingen in) het eerdere besluit te heroverwogen. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder, gelet op inhoud van de uitspraak van de ABRvS van
12 mei 2021, (overwegingen in) het eerdere besluit had moeten heroverwegen slaagt ook dat betoog niet. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS7 is een rechterlijke uitspraak geen nieuw gebleken feit, een veranderde omstandigheid of een relevante wijziging van het recht als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om heroverweging terecht is afgewezen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.