Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is op twaalfjarige leeftijd naar Nederland gekomen in het kader van gezinshereniging met zijn vader. Hij is met ingang van 21 november 2008 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [gezindslid]”. Deze verblijfsvergunning is verleend met een geldigheidsduur tot 21 november 2018. Op 16 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het doel van de verblijfsvergunning naar “niet-tijdelijke humanitaire gronden”. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het kopje “Procesverloop”.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de door eiser gevraagde wijzing van het doel van de verblijfsvergunning afgewezen, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft de aan eiser eerder verleende verblijfsvergunning niet verlengd, omdat eiser niet meer aan de voorwaarden voldoet, nu hij ondertussen meerderjarig is. Volgens verweerder is het primaire besluit niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eveneens bestaat geen aanleiding om eiser verblijf toe te staan op grond van het arrest Chavez-Vilchez.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 december 2019 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Motivering bestreden besluit
4. Eiser voert aan dat het onzorgvuldig van verweerder is om in het bestreden besluit enkel te verwijzen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2019 zonder zelf de stand van zaken nader te onderzoeken en tot een eigen oordeel te komen. Tevens heeft verweerder ten onrechte eiser niet in bezwaar gehoord.
5. De rechtbank is van oordeel dat de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit geen blijk geven van een volledige heroverweging op grond van het bezwaarschrift. Verweerder heeft niet kenbaar de belangen van eiser zelf afgewogen, maar heeft volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser in zijn bezwaarschrift, ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, onder andere heeft verwezen naar een brief van de heer [reclasseringsmedewerker], reclasseringsmedewerker, van 11 september 2019. Deze brief is niet in het kader van artikel 8 van het EVRM in de uitspraak van de voorzieningenrechter betrokken. Het standpunt van verweerder ter zitting dat de voorzieningenrechter terecht deze brief enkel heeft betrokken bij het beroep op het arrest Chavez-Vilchez omdat eiser enkel in dat kader naar deze brief heeft gewezen berust op een verkeerde lezing van het bezwaarschrift. De rechtbank verwijst naar pagina 5 van het bezwaarschrift. De rechtbank is van oordeel dat reeds gelet op het voorgaande het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
6. Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep van eiser is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten?
7. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting, in het licht van wat eiser in beroep heeft aangevoerd, de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag nader gemotiveerd en is ook - in het kader van artikel 8 van het EVRM - alsnog ingegaan op de door eiser overgelegde brief van [reclasseringsmedewerker]. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
8. Verweerder heeft overwogen dat eiser sinds 2013 onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van in totaal zeventien misdrijven. Omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf met pleegdatum 4 november 2014, is op hem de glijdende schaal van toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Omdat eiser voor drie of meer misdrijven is veroordeeld heeft verweerder getoetst aan artikel 3.86, vierde lid, van het Vb. Verweerder heeft de verblijfsduur van eiser vastgesteld op 5 jaar en 11 maanden. Nu de tot dan opgelegde relevante straffen ruim 20 maanden betreffen, wordt de geldende norm van zes maanden overschreden, aldus verweerder.
9. Eiser voert aan dat, nu verweerder 4 november 2014 als peildatum heeft aangehouden voor de toepassing van de glijdende schaal, verweerder geen strafbare feiten in de besluitvorming mocht betrekken die zijn gepleegd nà 4 november 2014. Artikel 3.86, zesde lid, van het Vb verstaat onder verblijfsduur de duur van het rechtmatige verblijf, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of is aangevangen. Het Vb bevat dus wel degelijk een criterium waarbij de pleegdata van de delicten bij de beoordeling worden meegenomen. Indien verweerder een juiste toepassing had gegeven aan de glijdende schaal, dan was de norm van zes maanden niet overschreden. De eerste drie veroordelingen, die van 31 juli 2013, 11 maart 2014 en 18 november 2014, hebben geleid tot - na omrekening - in totaal 99 dagen jeugddetentie. Het strafbare feit van 4 november 2014 is door de rechtbank gevoegd behandeld met andere strafbare feiten, zodat de opgelegde straf slechts gedeeltelijk betrekking heeft op het strafbare feit van 4 november 2014, aldus eiser.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal is gepleegd op 4 november 2014 en dat verweerder daarom op grond van artikel 3.86, zesde lid, van het Vb de verblijfsduur van eiser terecht heeft vastgesteld op 5 jaar en 11 maanden. In geschil is de vraag of verweerder bij de beoordeling of is voldaan aan de norm van zes maanden die voortvloeit uit artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb, ook misdrijven heeft kunnen betrekken die nà 4 november 2014 zijn gepleegd.
11. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juli 2020volgt dat in het geval dat meer feiten tezamen tot één veroordeling leiden en die veroordeling aanleiding is voor het intrekken van het verblijfsrecht met toepassing van de glijdende schaal, van het eerste feit moet worden uitgegaan om de verblijfsduur te bepalen. Dat is namelijk het moment waarop het misdrijf is ‘aangevangen’ als bedoeld in artikel 3.86, zesde lid, van het Vb. De uitspraak van de ABRvS van 25 april 2012blijft dus gelden. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande verweerder ook de feiten die nà 4 november 2014 zijn gepleegd bij de vaststelling van de glijdende schaal heeft kunnen betrekken, nu deze samen tot een veroordeling hebben geleid.
12. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat de eerste drie delicten waarvoor eiser is veroordeeld hebben plaatsgevonden toen hij minderjarig was. Ingevolge artikel 3.86, negende lid, van het Vb mag de aanvraag niet worden afgewezen indien de vreemdeling minderjarig is en één van zijn ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd. Hieruit volgt dat bij de beoordeling of sprake is van een gevaar voor de openbare orde ook de minderjarigheid van belang is.
13. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Artikel 3.86, negende lid, van het Vb bepaalt enkel dat de aanvraag niet mag worden afgewezen als de vreemdeling minderjarig is. Eiser was ten tijde van de aanvraag niet minderjarig. De tekst van artikel 3.86 van het Vb en de Nota van Toelichting bieden geen aanknopingspunt voor het standpunt dat de omstandigheid dat de vreemdeling minderjarig was ten tijde van een misdrijf betrokken wordt bij vaststelling van de in artikel 3.86, vijfde lid, van de Vb neergelegde norm.
14. Eiser voert aan dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM op de grond dat inmenging in zijn gezins- en familieleven niet gerechtvaardigd is. Eiser doelt op zijn gezinsleven met zijn vader, met zijn partner en met zijn zoon [zoon], geboren op [2018], alsmede op zijn privéleven in Nederland. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat het feit dat eiser en zijn partner niet hebben samengewoond slechts als oorzaak had dat er geen geschikte woning voorhanden was. Het wel of niet samenwonen op zichzelf is ook geen factor van belang in de Nederlandse cultuur en samenleving. Tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter heeft de partner van eiser uiteengezet hoezeer zij eiser nodig heeft bij de opvoeding van hun zoon en hoe intensief hij hierbij is betrokken. Verweerder heeft deze informatie ten onrechte niet bij het bestreden besluit betrokken.
14. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn vader geen gezinsleven bestaat. Verder is tussen partijen evenmin in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit gezinsleven bestond tussen eiser, zijn partner en hun zoon.
16. Zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. Hieraan heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006nog twee criteria toegevoegd.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn partner en hun zoon gerechtvaardigd is. Verweerder heeft in het nadeel van eiser mogen meewegen dat eiser de afgelopen tien jaar diverse misdrijven heeft gepleegd en hij meerdere malen is veroordeeld tot gevangenisstraffen. Verweerder heeft verder mogen overwegen dat gelet op de feitelijke inhoud van de gezinsrelatie tussen eiser en zijn partner daarin geen aanleiding bestaat om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser en zijn partner niet samenwonen en dat de zoon van eiser bij zijn partner woont. Niet gebleken is dat de relatie dusdanig lang en intensief is dat eisers aanvraag, gelet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, niet afgewezen had mogen worden.
18. Eiser voert aan dat de afwijzing van zijn aanvraag een ongerechtvaardigde inmenging in zijn privéleven oplevert. Eiser voert in dit kader aan dat verweerder ten onrechte niet de in het bezwaarschrift als bijlage 3 gehechte verklaring van reclasseringsmedewerker [reclasseringsmedewerker] heeft meegenomen. Hieruit volgt immers dat eiser het roer daadwerkelijk heeft omgegooid en dat er sprake is van een afname van het risico op recidive.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Eiser heeft sinds 21 november 2008 rechtmatig in Nederland verbleven en wordt geacht culturele banden met Nederland te hebben. Eiser is in Nederland naar school gegaan, heeft in Nederland gewerkt en hij heeft vrienden. Er is niet gebleken dat er sprake is van uitzonderlijke banden met Nederland die de gebruikelijke banden met Nederland overstijgen. Verweerder heeft aan eiser mogen tegenwerpen dat hij zich met regelmaat heeft beziggehouden met criminele activiteiten waarvoor hij is veroordeeld.
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het belang van de Nederlandse Staat om gevrijwaard te blijven van deze criminele activiteiten zwaarder weegt dan het belang van eiser om in Nederland te mogen blijven. Met betrekking tot de verklaring van [reclasseringsmedewerker] heeft verweerder kunnen overwegen dat hieruit niet blijkt van een aantoonbare gedragsverbetering. Verweerder heeft in dit kader overwogen dat hetgeen in de verklaring is opgenomen niet alleen positief is. Er staat in dat eiser zich doelen heeft gesteld, maar uit de verklaring blijkt niet dat die doelen ook zijn behaald. Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat ten tijde van deze verklaring nog maar weinig tijd verstreken was na eisers vele jaren durende criminele verleden.
20. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser geen aanspraken kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek verricht, terwijl verweerder een onderzoeksplicht heeft. Verweerder heeft eiser in de bezwaarfase niet eens gehoord. Eiser verwijst naar hetgeen zijn partner tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht. Daaruit volgt dat eiser de dagelijkse zorg over zijn zoon heeft gehad en dat hij zijn rol als vader feitelijk naar behoren heeft ingevuld. Dat eiser en zijn partner gescheiden leefden is een praktisch probleem, maar kan eiser niet worden tegengeworpen. Verweerder dient ook het belang van het kind in aanmerking te nemen. De enkele stelling dat er geen opvoedings- en zorgtaken zijn verricht is onvoldoende, aldus eiser.
21. Uit rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez Vilchez volgt dat het in eerste instantie aan de vreemdeling – met wie wordt bedoeld: een onderdaan van een derde land, die ouder is van een minderjarig kind dat Unieburger is – is om gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) ontleent. Vervolgens is het aan verweerder om op basis van die gegevens te onderzoeken (onder andere) of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en het kind, dat het kind bij weigering van een verblijfsrecht aan de vreemdeling gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
22. In de uitspraak van 15 juli 2019, rechtsoverweging 18, heeft de ABRvS nader uitgelegd dat de in het arrest Chavez Vilchez bedoelde onderzoeksplicht voor verweerder ontstaat in de situatie dat een verblijfsrecht wordt geweigerd aan een derdelander die ouder is van een kind dat Unieburger is én die de dagelijkse zorg voor dat kind heeft. Dit betekent dat de onderzoeksplicht voor verweerder eerst ontstaat nadat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van zijn minderjarige kind dat Unieburger is.
23. De rechtbank stelt vast dat eiser ter onderbouwing de volgende stukken heeft overgelegd:
- een eigen verklaring;
- de akte van geboorte van Jeavion;
- een brief van 27 juni 2019 van een kinderarts;
- afschriften van berichten met zijn partner;
- een toelichting van zijn partner; en
- een rapport van een reclasseringsmedewerker ([reclasseringsmedewerker]) van 11 september 2019.
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet heeft aangetoond zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon te verrichten, of dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn zoon is dat de zoon gedwongen zou worden de Europese Unie te verlaten als aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd. Verweerder heeft de stukken die eiser hiertoe heeft overgelegd onvoldoende mogen vinden om dit aan te nemen. De verklaringen van eiser, zijn partner en de afschriften van de berichten die zij met elkaar hebben uitgewisseld zijn niet uit objectieve bron afkomstig. Eiser woont niet samen met zijn partner en zijn zoon en zij hebben besloten om geen ouderschapsplan op te stellen. Ook uit de brief van de kinderarts en het rapport van de reclasseringsmedewerker volgt niet dat sprake is van zorg- en opvoedingstaken dan wel dat eisers zoon, vanwege zijn afhankelijkheid van eiser, gedwongen zal worden om eiser tot buiten het grondgebied van de Europese Unie te volgen, wanneer eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.
Hoorplicht in bezwaar
25. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure. Volgens eiser is er geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar.
26. Verweerder mag, gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd is aan die maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand is uit te sluiten dat eiser tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten naar voren had kunnen brengen die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben kunnen leiden doet hieraan niet af. Verweerder moet de beslissing om van horen af te zien immers nemen op grond van wat eiser in het (aanvullend) bezwaar heeft aangevoerd.
Conclusie
27. De rechtbank heeft hiervoor onder 6. geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Gelet daarop is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Omdat verweerder in het verweerschrift en ter zitting voldoende gemotiveerd heeft gereageerd, ook op de verklaring van [reclasseringsmedewerker], ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
28. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).