ECLI:NL:RBDHA:2021:5523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
C/09/606017 / HA ZA 21/74
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handeling door de Staat bij uitvoering ISD-maatregel en hoger beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 een mondelinge uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B.J. de Deugd, betwistte de rechtmatigheid van de uitvoering van een ISD-maatregel die aan hem was opgelegd. De eiser stelde dat het hoger beroep tegen het strafvonnis, dat door zijn advocaat was ingesteld, zonder zijn toestemming was gedaan. Hij vroeg de rechtbank om te verklaren dat de datum van intrekking van het hoger beroep als startdatum voor de ISD-maatregel niet geldig was en dat de uitvoering van de maatregel na 4 juni 2021 onrechtmatig was.

De rechtbank oordeelde dat de eiser ontvankelijk was in zijn vorderingen, maar dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de ISD-maatregel voort te zetten. De rechtbank stelde vast dat de ISD-maatregel op 23 augustus 2019 was ingegaan, na de intrekking van het hoger beroep, en dat deze tot 23 augustus 2021 zou duren. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel door de minister van Justitie en Veiligheid moet plaatsvinden, en dat er geen grond was om de uitvoering te staken op basis van de argumenten van de eiser.

De uitspraak werd gedaan door mr. L. Alwin en is openbaar uitgesproken. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen belang had bij de gevraagde verklaring voor recht en dat de incidentele vordering bij gebrek aan belang moest worden afgewezen. De proceskosten werden begroot op € 1.793 in de hoofdzaak en € 563 in het incident, met wettelijke rente indien niet tijdig betaald.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/606017 / HA ZA 21/74
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak (in de hoofdzaak en in het incident op grond van artikel 223 Rv) van 19 mei 2021
in de zaak van:
[eiser], te [plaats 1] ,
advocaat: mr. B.J. de Deugd, te Nieuwerkerk aan den IJssel,
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 223 Rv),
TEGEN
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie & Veiligheid), te Den Haag,
advocaat: mr. S.J.M. Bouwman
,te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweer in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 223 Rv).
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 januari 2021, met producties 1 tot en met 7,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5,
  • de conclusie van met een incidentele vordering van [eiser] tot het treffen van een voorlopige voorziening (art. 223 Rv),
  • de incidentele conclusie van antwoord van de Staat.
1.2.
Op 19 mei 2021 is een mondelinge behandeling gehouden in de hoofdzaak en in het incident. Partijen zijn op de mondelinge behandeling verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

2.De beslissing

De rechtbank:
in het incident (artikel 223 Rv)
2.1.
wijst de incidentele vordering af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van de Staat begroot op € 563;
in de hoofdzaak
2.3.
wijst de vorderingen af;
2.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de kant van de Staat begroot op € 1.793 aan kosten tot op heden;
2.5.
begroot de nakosten op € 163, te verhogen met € 85 bij betekening van dit vonnis;
2.6.
bepaalt dat de proceskosten worden verhoogd met de wettelijke rente, indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis zijn betaald;
2.7.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
2.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij als burgerlijke rechter bevoegd is om op de vorderingen van [eiser] te beslissen. [eiser] legt aan de vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig tegenover hem handelt door na 4 juni 2021 verder te gaan met de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde ISD-maatregel, terwijl daarvoor na 4 juni 2021 geen geldige titel meer is. [eiser] is ook ontvankelijk in zijn vorderingen. Er staat voor dit geschil namelijk geen rechtsingang open bij de strafrechter of een andere bijzondere rechter. Dat betekent dat de burgerlijke rechter – ‘als restrechter’ – daarover moet oordelen.
3.3.
De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
3.3.1
De rechtbank Den Haag heeft op 21 mei 2019 aan [eiser] de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) opgelegd, voor de duur van twee jaren. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd
nietin mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel. De tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel begint op de dag waarop het vonnis waarin de ISD-maatregel is opgelegd, onherroepelijk is geworden. [1] Indien geen hoger beroep zou zijn ingesteld tegen het strafvonnis, zou de aan [eiser] opgelegde ISD-maatregel op 4 juni 2019 zijn begonnen en op 4 juni 2021 zijn geëindigd.
3.3.2
De advocaat die [eiser] in mei 2019 tijdens de strafzaak bijstond ( [advocaat] te [plaats 2] , hierna: [advocaat] ) heeft op 22 mei 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. [advocaat] heeft dit hoger beroep vervolgens op 23 augustus 2019 weer ingetrokken. De begindatum van de ISD-maatregel is daarom door het Openbaar Ministerie op 23 augustus 2019 bepaald. De einddatum is op 23 augustus 2021 bepaald.
3.4.
[eiser] vordert in de hoofdzaak – zakelijk en verkort weergegeven – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
te verklaren voor recht dat het door [advocaat] ingestelde hoger beroep onbevoegd is ingesteld en buiten beschouwing moet blijven;
te verklaren voor recht dat door het buitenbeschouwing laten van het onbevoegd ingesteld hoger beroep, de einddatum van de executie van de aan eisers opgelegde ISD-maatregel dient te worden gesteld op 4 juni 2021;
de Staat te veroordelen [eiser] niet later dan op 4 juni 2021 in vrijheid te (doen) stellen, althans de executie van de ISD-maatregel te staken en na die datum niet verder ten uitvoer te leggen;
de Staat te veroordelen in de kosten.
[eiser] heeft verder als provisionele vordering gevorderd dat de rechtbank voor de duur van het geding zijn invrijheidstelling per 4 juni 2021 zal gelasten.
3.5.
[eiser] stelt dat [advocaat] het hoger beroep zonder zijn opdracht of toestemming heeft ingesteld. Volgens [eiser] was juist voorafgaand aan de strafzaak tussen hem en [advocaat] besproken dat er bij oplegging van een ISD-maatregel géén hoger beroep zou worden ingesteld, omdat de kans op succes als zeer klein werd ingeschat en de vrijheidsbeneming van [eiser] dan langer zou duren omdat de voorlopige hechtenis niet in mindering zou komen op de ISD-maatregel van twee jaar. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de Staat het onbevoegd ingestelde hoger beroep buiten beschouwing moet laten en dat de ISD-maatregel op grond van de wet op 4 juni 2019 is begonnen en op 4 juni 2021 eindigt. Volgens [eiser] handelt de Staat onrechtmatig, als de Staat na 4 juni 2021 nog verder gaat met de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel. Er is naar zijn mening vanaf dat moment namelijk geen geldige titel meer voor die tenuitvoerlegging.
3.6.
De Staat voert verweer.
3.7.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel per 4 juni 2021 moet eindigen. Ook als de rechtbank veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat [advocaat] geen volmacht van [eiser] had om hoger beroep tegen het strafvonnis in te stellen (wat [advocaat] overigens, zo begrijpt de rechtbank, betwist), betekent dat niet dat de Staat onrechtmatig handelt door de IDS-maatregel na 4 juni 2021 ten uitvoer te leggen.
3.8.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Sinds 1 januari 2020 geschiedt de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door de minister van Justitie en Veiligheid. Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet ten uitvoer worden gelegd. Dit is alleen anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit. [2] De hier aan de orde zijnde situatie valt buiten de reikwijdte van deze uitzonderingen. Daarnaast geldt het volgende.
3.9.
Anders dan [eiser] betoogt, moeten het gesteld ontbreken van een volmacht om hoger beroep in te stellen en de gevolgen daarvan niet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen die in titel 3 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn opgenomen over het bestaan en gebruik van een volmacht. Artikel 450 lid 1 sub a Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft hiervoor een bijzondere regeling. Dit artikel bepaalt dat een advocaat namens een verdachte hoger beroep kan instellen tegen een strafvonnis, indien de advocaat verklaart daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gemachtigd. [advocaat] heeft bij het instellen van het hoger beroep op 22 mei 2019 verklaard dat hij daartoe door [eiser] gemachtigd was. Als de advocaat bij het instellen van een rechtsmiddel verklaart daartoe door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, dient de strafrechter die het hoger beroep beoordeelt uit te gaan van de juistheid van die verklaring. Het staat de strafrechter volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad namelijk niet vrij om ambtshalve onderzoek in te stellen naar de vraag of de verklaring van de advocaat dat hij bepaaldelijk gevolmachtigd is om het rechtsmiddel in te stellen naar waarheid is afgelegd. [3] Dat kan alleen als de verdachte vóór of bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep kenbaar heeft gemaakt dat hij geen volmacht heeft verleend voor het instellen van hoger beroep. In dat geval moet de strafrechter in hoger beroep beslissen over het daarmee gerezen geschil over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. [4] De strafrechter heeft dus een zeer beperkte mogelijkheid om het al dan niet bestaan van de voor het instellen van hoger beroep door een advocaat vereiste volmacht te onderzoeken. Mede tegen deze achtergrond, kan niet worden aangenomen dat het ontbreken van een machtiging voor het instellen van hoger beroep, zonder meer ertoe moet leiden dat de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel na 4 juni 2021 onrechtmatig of zonder grondslag is.
3.10.
De Staat moet dus tot uitgangspunt nemen dat op 22 mei 2019 namens [eiser] hoger beroep tegen het strafvonnis van 21 mei 2019 was ingesteld en dat het strafvonnis tot de intrekking van het hoger beroep, op 23 augustus 2019, nog niet onherroepelijk was. Dat betekent ook dat de Staat op grond van artikel 38n, eerste lid, Sr pas op 23 augustus 2019 met de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel mocht beginnen. Op grond van het vonnis van de strafrechter moet die ISD-maatregel twee jaar lang duren, zonder aftrek van de tijd die [eiser] vóór de tenuitvoerlegging van het strafvonnis in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De ISD-maatregel moet dus tot 23 augustus 2021 voortduren.
3.11.
Tot slot geldt het volgende. Indien de Staat de ISD-maatregel op 4 juni 2021 zou beëindigen, zou de Staat alsnog feitelijk de tijd in voorlopige hechtenis van op de temuitvoerlegging van de ISD-maatregel in mindering brengen. Daarmee zou de Staat de beslissing van de strafrechter op ontoelaatbare wijze doorkruisen.
3.12.
De slotsom is dat er geen grond is voor de (in de hoofdzaak onder 2 gevorderde) verklaring voor recht dat de einddatum van de ISD-maatregel op 4 juni 2021 moet worden gesteld en ook niet voor de (in de hoofdzaak onder 3 gevorderde) veroordeling om [eiser] in vrijheid te stellen of de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel vanaf 4 juni 2021 te staken. Dat geldt ook als het hoger beroep tegen het strafvonnis destijds zonder machtiging van [eiser] is ingesteld. Indien dat het geval is, is dat betreurenswaardig, maar kan dat niet tot de conclusie leiden dat de Staat onrechtmatig handelt door de datum van intrekking van het hoger beroep (23 augustus 2019) als startdatum van de opgelegde ISD-maatregel aan te houden en de tenuitvoerlegging daarvan tot 23 augustus 2021 voort te zetten. [eiser] heeft geen belang bij toewijzing van de (in de hoofdzaak onder 1 gevorderde) verklaring voor recht dat het hoger beroep onbevoegd door [advocaat] is ingesteld, nog los van de vraag of een dergelijke verklaring voor recht kan worden toegewezen in deze zaak tegen de Staat. Nu eindvonnis in de hoofdzaak wordt gewezen, moet de incidentele vordering bij gebrek aan belang worden afgewezen.
3.13.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Omdat [eiser] in het ongelijk is gesteld, wordt hij in de hoofdzaak en in het incident in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten in de hoofdzaak worden begroot op € 1.793 (€ 667 aan griffierecht en € 1.126 (2 punten x tarief € 563) aan salaris advocaat). De proceskosten in het incident worden begroot op € 563 aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 563).
3.14.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert [5] . De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het door de Staat gevorderde liquidatietarief. Ook zal de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen zoals gevorderd.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. L. Alwin, rechter, en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 25 mei 2021.
Waarvan proces-verbaal,

Voetnoten

1.Zie art. 38n, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr).
2.Verg. HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500 en ook HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413 en HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977.
3.Verg. HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:70, HR 4 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5208, en HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4225.
4.Zie de in de vorige noot aangehaalde arresten.
5.Verg. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116.