In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 een mondelinge uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B.J. de Deugd, betwistte de rechtmatigheid van de uitvoering van een ISD-maatregel die aan hem was opgelegd. De eiser stelde dat het hoger beroep tegen het strafvonnis, dat door zijn advocaat was ingesteld, zonder zijn toestemming was gedaan. Hij vroeg de rechtbank om te verklaren dat de datum van intrekking van het hoger beroep als startdatum voor de ISD-maatregel niet geldig was en dat de uitvoering van de maatregel na 4 juni 2021 onrechtmatig was.
De rechtbank oordeelde dat de eiser ontvankelijk was in zijn vorderingen, maar dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de ISD-maatregel voort te zetten. De rechtbank stelde vast dat de ISD-maatregel op 23 augustus 2019 was ingegaan, na de intrekking van het hoger beroep, en dat deze tot 23 augustus 2021 zou duren. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel door de minister van Justitie en Veiligheid moet plaatsvinden, en dat er geen grond was om de uitvoering te staken op basis van de argumenten van de eiser.
De uitspraak werd gedaan door mr. L. Alwin en is openbaar uitgesproken. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen belang had bij de gevraagde verklaring voor recht en dat de incidentele vordering bij gebrek aan belang moest worden afgewezen. De proceskosten werden begroot op € 1.793 in de hoofdzaak en € 563 in het incident, met wettelijke rente indien niet tijdig betaald.