Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
3. Uit het bestreden besluit volgt dat verzoekster de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Verzoekster heeft daarom een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
5. De voorzieningenrechter gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster, geboren in Daraa te Syrië is op 2 november 2020 Nederland binnengekomen en heeft op 4 november 2020 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat verzoekster op 8 oktober 2019 in Griekenland een asielverzoek heeft ingediend en dat de Griekse autoriteiten op 8 april 2020 aan haar internationale bescherming hebben verleend. Bij bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard omdat Griekenland aan haar internationale bescherming heeft verleend in de zin van artikel 2, onder a, van de Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn).
6. Vastgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekster alvorens de uitkomst van haar asielaanvraag af te wachten, uit Griekenland is vertrokken en zodoende nimmer als statushouder in Griekenland heeft verbleven.
7. Verweerder gaat er op grond van het vertrouwensbeginsel van uit dat Griekenland de internationale verplichtingen naleeft. Naar de mening van verweerder heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat Griekenland in haar specifieke situatie de verdragsverplichtingen niet nakomt. Volgens verweerder is het dan ook aan verzoekster om haar rechten als statushouder te effectueren en zich bij voorkomende problemen te wenden tot de (hogere) Griekse autoriteiten of geëigende instanties. Nu verzoekster in Griekenland internationale bescherming geniet, meent verweerder dat zij door haar status een sterke(re) band met dat land heeft. Verder volgt verweerder niet de niet-onderbouwde stelling dat zij als alleenstaande vrouw als kwetsbaar dient te worden beschouwd omdat de omstandigheid dat een statushouder alleenstaand is, er op zichzelf niet toe leidt dat zij zich niet staande zou kunnen houden en niet zelfstandig haar rechten zou kunnen effectueren in Griekenland (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1102). 8. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat Griekenland zich niet houdt aan de internationale verplichtingen. Gelet op haar astmatische klachten is het voor verzoekster van belang dat zij toegang heeft tot medische voorzieningen, maar uit het rapport van AIDA (Asylum Information database) van 23 juli 2020 kan worden opgemaakt dat in Griekenland een AMKA-nummer (sociaal zekerheidsnummer, Αριθμός Μητρώου Κοινωνικής Ασφάλισης) nodig is om toegang te krijgen tot de gezondheidszorg. Nu de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekster in Griekenland wordt belemmerd door niet verkrijgen van een AMKA-nummer is zij van mening dat zij als bijzonder kwetsbaar dient te worden aangemerkt. Verder blijkt uit voormeld AIDA-rapport (pagina's 16-26) dat er voor statushouders geen opvangmogelijkheden zijn, het recht op gelijke behandeling van statushouders wordt geschonden en dat er voor statushouders geen financiële voorzieningen zijn om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook blijkt uit het rapport van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) "Veelgestelde Vragen - Statushouders Griekenland" van juli 2020, pagina 8 en 9) dat statushouders niet kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt vanwege de moeilijkheden bij het verkrijgen van een belastingnummer. Daarom is verzoekster van mening dat zij geen rechten kan effectueren en als bijzonder kwetsbaar dient te worden aangemerkt. Voorts heeft verzoekster bij het Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) haar beklag gedaan dat de geboden medische zorg in Griekenland ontoereikend is, maar is tegen haar gezegd dat zij niks voor haar konden betekenen. Tot slot is verzoekster in Griekenland een alleenstaande vrouw, die als kwetsbaar dient te worden aangemerkt en kan zij zich er niet mee kan verenigen dat zij een sterke(re) band met Griekenland heeft omdat haar echtgenoot in Nederland woonachtig is.
9. Niet in geschil is dat de autoriteiten van Griekenland aan verzoekster een internationale bescherming status hebben verleend, zodat zij in beginsel op grond daarvan aanspraak kan maken op daaruit voortvloeiende rechten. Verzoekster kan immers aan haar status de rechten ontlenen die worden toegekend op grond van de Kwalificatierichtlijn. In hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn zijn normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de Europese Unie aan onderdanen van derde landen heeft verleend. Zo staat in dit hoofdstuk onder meer dat lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen, onbeperkt toegang tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en sociale voorzieningen verlenen. Verder moeten de lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten toegang bieden tot integratieprogramma's die zij passend achten om rekening te houden met hun specifieke behoeften of zorgen zij voor omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's is gewaarborgd. Dit betekent dat verzoekster in Griekenland toegang dient te hebben tot werk, onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting. Daarbij mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uitgaan dat Griekenland de internationale verplichtingen (uit het Vluchtelingenverdrag, Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), Internationaal Verdrag tot bescherming van de rechten van het Kind (IVRK) en hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn) nakomt. Het ligt op de weg van verzoekster om aannemelijk te maken dat Griekenland dit niet doet en zij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest. Van verzoekster mag daarom worden verwacht dat zij de rechten die voortvloeien uit haar verblijfsstatus in Griekenland zelf effectueert en dat zij zich bij voorkomende problemen wendt tot de (hogere) Griekse autoriteiten, dan wel geëigende instanties. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter wel met betrekking tot een internationale beschermingsstatus die is verleend
nadateen betrokken persoon Griekenland reeds heeft verlaten, deze statushouder niet kan worden verweten dat er niets is ondernomen om de hieruit voortvloeiende rechten te effectueren voordat bewustzijn bestond dat hij/zij internationale bescherming geniet in Griekenland. Dit bewustzijn kan in dit geval waarin de Griekse autoriteiten deze persoon dus niet op de hoogte hebben kunnen brengen van het verlenen van internationale bescherming eerst ontstaan nadat het verzoek om internationale bescherming hier te lande niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Uit de interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Alaa Asaad e.a. tegen Nederland (nr. 31007/20) van 28 juli 2020, die verlengd is tot 5 oktober 2020 en op 16 oktober 2020 is toegewezen en verlengd '
until further notice' is op te maken dat het EHRM geïnteresseerd is in de vraag of en zo ja hoe de statushouders in Griekenland in het bezit kunnen komen van een verblijfsvergunning. Deze interim measure gaat over een vreemdeling aan wie internationale bescherming is verleend
náhet vertrek van die vreemdeling uit Griekenland. In het geval dat de Griekse autoriteiten in Eurodac hebben geregistreerd dat er een verblijfsvergunning is verstrekt aan een statushouder, is dus wel degelijk relevant of de statushouder door de Griekse autoriteiten bewust is gemaakt van het feit dat een verblijfsvergunning is verleend en of zij daarvan daadwerkelijk papieren hebben verstrekt omdat documentloosheid in Griekenland zal belemmeren in het aldaar verkrijgen van toegang tot voorzieningen.
10. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) heeft in het arrest in de zaak Ibrahim e.a. tegen Duitsland (ECLI:NL:EU:C:2019:219, het arrest Ibrahim) van 19 maart 2019 overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten behandelen. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en de vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest. Hiervoor geldt wel een bijzonder hoge drempel. Er is pas sprake van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Die drempel wordt niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. In de uitspraak van 28 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:179) overweegt de Afdeling, zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 15 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2385), dat uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim volgt dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van het Ibrahim-arrest. In het geval een vreemdeling moet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar in zin van het arrest Ibrahim als gevolg van ernstige psychische klachten zal het voor de vreemdeling extra moeilijk zijn om zich in Griekenland staande te houden en zelfstandig zijn rechten te effectueren, aldus de Afdeling. Verder overweegt de Afdeling dat uit de eerdere uitspraak van 15 juli 2019 volgt dat statushouders in Griekeland volledig op zichzelf aangewezen zijn om huisvesting te vinden en moeite hebben een inkomen te verwerven. Ook kunnen bijzonder kwetsbare vreemdelingen slechts moeizaam toegang tot medische en psychische zorg krijgen. Verweerder moet in die situaties dus nader motiveren waarom de vreemdeling na aankomst in Griekenland niet, door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, zal terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. 11. De vraag waarvoor de voorzieningenrechter zich in dit geval ziet gesteld is of de juridische en/of feitelijke situatie in Griekenland voor statushouders zodanig slecht is dat zij niet kunnen terugkeren omdat sprake is van extreme armoede of ontberingen van de eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan.
12. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster stelt dat zij door het ontbreken van een AMKA-nummer in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht komt, omdat een dit sociaal zekerheidsnummer nodig is om toegang te krijgen tot gezondheidszorg in Griekenland, alsook doordat de voorzieningen slecht zijn, er geen werk en onderdak is en haar man in Nederland woont. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter roepen de door verzoekster aangehaalde (landen)rapporten van AIDA en VWN, gelet op het hierna onder 13 en 14 overwogene, gerede twijfel op over het voldoen aan de verplichtingen uit hoofdstuk 7 van de Kwalificatierichtlijn door Griekenland, zodat verweerder in het kader van de op hem rustende vergewisplicht, ondanks het uitgangspunt van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gehouden is nader onderzoek te verrichten naar de juridisch en feitelijke positie van statushouders in Griekenland en of verzoekster bij terugkeer naar dat land een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 4 van het Handvest. In het geval een statushouder als “kwetsbare persoon" in de zin van het arrest van het EHRM in de zaak Popov tegen Frankrijk van 19 januari 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207) dient te worden beschouwd, zal verweerder dit hierbij moeten betrekken. Wel overweegt de voorzieningenrechter – in navolging van de arresten van het EHRM in de zaken N. Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland en Italië van 27 augustus 2013 (ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179) en E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Hongarije van 30 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, punt 26) en de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1792-1795) – dat statushouders, anders dan asielzoekers, niet enkel vanwege hun hoedanigheid van statushouder per definitie kwetsbaar zijn. De situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, is immers niet te vergelijken met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van toegang tot werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar de economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Dat neemt echter niet weg dat uit punt 23 van het arrest E.T. en N.T. blijkt dat indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met “official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”, alsnog sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Er dient dus in dit kader door de rechter te worden beoordeeld of de statushouder vanwege in de persoon gelegen bijzondere omstandigheden een reëel risico loopt om bij terugkeer in de lidstaat waar internationale bescherming wordt genoten sprake zal zijn van een situatie die in strijd met artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest. 13. De Afdeling heeft in de uitspraken van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1102) en 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1382) overwogen dat de omstandigheid dat een vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen is, er op zichzelf niet toe leidt dat zij zich niet staande kunnen houden en niet zelfstandig hun rechten kunnen effectueren in Griekenland. Zij lopen niet al daarom het reële risico om in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht te komen, aldus de Afdeling. Het EHRM heeft echter in de zaak Alaa Asaad e.a. tegen Nederland op 16 oktober 2020 (gepubliceerd op 2 november 2020, nr. 31007/20) een interim measure toegewezen en verlengd 'until further notice'. In die zaak betreft het een alleenstaande ouder met kinderen. Het EHRM stelt de partijen de volgende vragen:
Lopen de vreemdeling en/of haar kinderen een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM als zij terugkeren naar Griekenland?
Hebben de Nederlandse autoriteiten hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd – namelijk dat zij bij terugkeer naar Griekenland worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling – onderzocht? Meer specifiek, hebben de Nederlandse autoriteiten onderzocht of er sprake is van voldoende garanties dat zij bij terugkeer een verblijfsvergunningkrijgen krijgen en daarmee toegang hebben tot huisvesting, de arbeidsmarkt, sociale hulp en medische zorg?
Het EHRM stelt de Griekse regering de volgende vragen:
Beschouwen de Griekse autoriteiten de vreemdeling op dit moment nog steeds als een begunstigde van internationale (vluchtelingen) bescherming?
a. Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, welke procedure moet de vreemdeling dan volgen om een verblijfsvergunning van de Griekse autoriteiten te krijgen (voor haar en haar kinderen)?b. Kan de vreemdeling een aanvraag voor een Griekse verblijfsvergunning in Nederland indienen?c. Als de vreemdeling een Griekse verblijfsvergunning in Griekenland moet aanvragen, hoe lang zal de procedure dan duren, en zal zij gerechtigd zijn en toegang hebben tot huisvesting, de arbeidsmarkt, sociale hulp en medische zorg gedurende die periode?d. Zijn er – naast het krijgen van een internationale beschermingsstatus – nog andere vereisten voor de afgifte van een verblijfsvergunning?
14. Daarnaast is het de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat de Afdeling op 6 januari 2021 (202005934/1/) vragen heeft gesteld aan verweerder over het AIDArapport van 23 juni 2020 inzake de juridische positie en de feitelijke situatie van statushouders in Griekenland. Deze vragen luiden:
Wat zijn de gevolgen van de in het rapport genoemde wetswijziging van maart 2020 (L 4674/2020; zie p. 217 e.v.), waarbij de toegang tot huisvesting en de verstrekking van materiële voorzieningen (‘material reception conditions in form of cash or in kind’) voor statushouders zijn ingeperkt dan wel stopgezet? In hoeverre behelst dit voor hen een verslechtering ten opzichte van de situatie vóór de wetswijziging?
Kunt u bij beantwoording van vraag 1 ook ingaan op de situatie voor terugkerende statushouders die Griekenland na verkrijging van een status hebben verlaten, doorreizen naar een ander Europees land, en vervolgens terugkeren naar Griekenland?
Heeft de wetswijziging ook gevolgen voor het in het rapport genoemde HELIOS 2-programma (zie p. 219)?
Het rapport vermeldt dat het HELIOS 2-programma zou lopen tot november 2020. Betekent dit dat het programma inmiddels is geëindigd? Of is het programma nog actief, verlengd, of opgevolgd door een ander programma?
15. Verweerder heeft deze vragen bij brief aan de Afdeling van 21 januari 2021 beantwoord. Kort weergegeven ziet verweerder voor wat betreft de situatie van (terugkerende) statushouders in Griekenland geen aanleiding voor de conclusie dat er wordt voldaan aan de hoge drempel van zwaarwegendheid waardoor er na terugkeer sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 EVRM dan wel artikel 4 Handvest.
16. Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het op dit moment in zaken betreffende statushouders uit Griekenland niet opportuun om uitspraak te doen op het beroep. Bij de beoordeling van het beroep van verzoeker zal de uitspraak van de Afdeling worden betrokken. Na bekendmaking van deze uitspraak zullen partijen op korte termijn nader worden geïnformeerd over de verdere gang van zaken. Daarbij wordt opgemerkt dat deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch het onderzoek in beroepszaken zal aanhouden tot het EHRM uitspraak heeft gedaan in zaken waarin het statushouders uit Griekenland betreft die onder de reikwijdte van de door het EHRM getroffen interim measure vallen, te weten een alleenstaande ouder met kinderen. In het geval van verzoekster is hiervan geen sprake.
17. Nu het beroep een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen ter voorkoming van de uitzetting van verzoeker alvorens uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure.
18. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).