Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1994 en van Syrische nationaliteit te zijn. Zij heeft op 17 maart 2021 in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres
niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Bulgaarse autoriteiten haar met ingang van 30 juni 2020 internationale bescherming hebben verleend. Tevens is eiseres een vertrektermijn onthouden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder erkent dat de situatie voor statushouders in Bulgarije moeilijk is, maar stelt onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat de situatie voor statushouders niet zo slecht is dat sprake is van een met artikel 3 van het EVRMstrijdige situatie. Uit het AIDArapport Update 2020 van februari 2021 en de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland over het AIDA rapport van februari 2020 blijkt dat de moeilijke situatie al meerdere jaren bestaat en niet dat deze is verslechterd. Voor zover eiseres meent dat zij bij terugkeer heeft te vrezen voor schending van artikel 3 van het EVRM vanwege het ontbreken van integratieprogramma’s en problemen bij het verkrijgen van huisvesting, zal zij zich moeten wenden tot de Bulgaarse autoriteiten. Uit de verklaringen van eiseres kan niet worden afgeleid dat de Bulgaarse autoriteiten zich niet houden aan hun verplichtingen jegens eiseres of dat eiseres hierover bij hen niet met succes zou kunnen klagen. Niet blijkt dat eiseres onrechtmatig in detentie heeft verbleven. Eiseres heeft verder niet onderbouwd dat van haar geen zelfredzaamheid kan worden verwacht. Van een onverschillige houding van de Bulgaarse autoriteiten tegenover eiseres is evenmin gebleken.
3. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij in Bulgarije geen daadwerkelijke bescherming geniet. Zij stelt dat zij haar Bulgaarse documenten is kwijtgeraakt en dat dit voor de Bulgaarse autoriteiten een reden is om haar vergunning in te trekken. Zij verwijst hiervoor naar (pagina 13 van) het AIDA rapport van februari 2020. Verder voert zij aan dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst zij in het bijzonder op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 oktober 2020waarin de rechtbank uitvoerig ingaat op de zogenaamde ‘catch 22-situatie’ voor statushouders in Bulgarije. Eiseres heeft in Bulgarije veertig dagen in detentie verbleven en is zonder enige vorm van ondersteuning heengezonden. Verweerder heeft verder volgens eiseres onvoldoende gekeken naar haar persoonlijke (medische) omstandigheden. Voor eiseres is het niet redelijk om naar Bulgarije terug te keren.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gewezen op uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 25 maart 2021en zittingsplaats Middelburg van 19 mei 2021.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Niet in geschil is dat de Bulgaarse autoriteiten bij besluit van 30 juni 2020 aan eiseres een vluchtelingenstatus hebben verleend. Dit hebben de Bulgaarse autoriteiten op 1 april 2021 bevestigd na verweerders terugnameverzoek op grond van de Dublinverordening. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder in beginsel uitgaan van de door de Bulgaarse autoriteiten gegeven informatie dat eiseres in Bulgarije nog steeds internationale bescherming geniet. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan geen sprake meer is. De enkele verwijzing van eiseres naar het AIDA rapport van februari 2020 en de e-mail van Ilana Savova (Bulgaarse Helsinki Federatie) van 22 april 2021 is algemeen en zegt niets over de situatie van eiseres. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen het verlenen van een (subsidiaire) beschermingsstatus en het verstrekken van een verblijfsvergunning. Gelet op de verleende internationale bescherming wordt aangenomen dat eiseres een zodanige band heeft met Bulgarije dat van haar mag worden verwacht dat zij daarheen gaat. Hierbij geldt als vereiste dat eiseres niet zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt aangenomen dat de lidstaten van de Europese Unie, waaronder Bulgarije, deze verplichting naleven.
6. Op grond van de Kwalificatierichtlijnhebben statushouders onder dezelfde voorwaarden als de eigen staatsburgers toegang tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, sociale voorzieningen. Uitgangspunt hierbij is dat statushouders zelf inspanningen moeten verrichten om de rechten die zij aan hun status ontlenen, te verwezenlijken. Tekortkomingen in de naleving van genoemde verplichtingen door de autoriteiten van een lidstaat leiden niet meteen tot een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Uit het arrest Ibrahimvolgt dat hiervoor een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid geldt. Deze drempel wordt gehaald wanneer onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte.
7. In uitspraken van 30 mei 2018en 28 augustus 2019heeft de Afdeling over de positie van statushouders in Bulgarije overwogen dat de feitelijke situatie voor statushouders moeilijk is, vooral nadat zij de opvang hebben moeten verlaten. Het is voor hen moeilijk om betaald werk te vinden en er bestaan barrières voor de toegang tot onderwijs en de gezondheidszorg. Verder is de toegang tot door de gemeente verstrekte sociale huisvesting feitelijk uitgesloten vanwege het vereiste van de Bulgaarse nationaliteit. Statushouders zijn na het verlaten van de opvang aangewezen op hulporganisaties of de particuliere sector voor huisvesting. Volgens de Afdeling is de situatie voor statushouders in Bulgarije hiermee echter niet zo slecht dat een reëel risico bestaat dat de vreemdelingen bij terugkeer in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht zullen komen.
8. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op het AIDA rapport van februari 2021 dat blijk geeft van de moeilijke situatie voor statushouders in Bulgarije. Verweerder heeft terecht overwogen dat deze situatie al meerdere jaren bestaat en dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat deze is verslechterd of wezenlijk veranderd. Eiseres heeft niet onderbouwd dat dit rapport een ander beeld schetst dan de informatie die de Afdeling bij haar eerdere beoordelingen heeft betrokken. Verweerder heeft in de uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2020 geen aanleiding hoeven zien voor een ander oordeel. De in deze uitspraak geschetste ‘catch 22-situatie’ betekent niet dat statushouders bij terugkeer naar Bulgarije in het algemeen het reële risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM en/of artikel 4 van het Handvest. In genoemde uitspraak is weliswaar overwogen dat het beschikken over woonruimte als elementaire levensbehoefte voor statushouders in Bulgarije in het geding is, omdat zij problemen ervaren bij het bemachtigen van een identiteitsbewijs, maar anders dan de vreemdelingen in die zaak heeft eiseres wel over een identiteitsbewijs kunnen beschikken.
9. Verweerder heeft daarnaast terecht geconcludeerd dat het persoonlijke relaas van eiseres evenmin reden geeft voor de conclusie dat zij na terugkeer in Bulgarije in omstandigheden zal komen te verkeren die een schending van artikel 3 van het EVRM en/of artikel 4 van het Handvest opleveren. Niet is gebleken dat eiseres gedurende haar verblijf in Bulgarije buiten haar eigen keuzes om terecht is gekomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Dat eiseres in detentie heeft verbleven wordt door verweerder niet betwist. Verweerder heeft evenwel terecht overwogen dat de detentie ziet op de periode dat eiseres nog niet in het bezit was gesteld van een verblijfsvergunning. Terecht is ook opgemerkt dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij onrechtmatig in detentie heeft verbleven of dat deze detentie in strijd is geweest met internationale afspraken. Uit de door eiseres overgelegde dagvaardingen blijkt juist dat sprake is geweest van een behandeling ter zitting en dat eiseres daarbij het recht heeft gehad om met een advocaat te verschijnen. Dat de detentieomstandigheden slecht zouden zijn geweest, heeft eiseres niet onderbouwd. Evenmin is gebleken dat het voor eiseres niet mogelijk is geweest om hierover te klagen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de psychische problemen van eiseres worden gezien, maar dat uit het patiëntendossier niet blijkt dat eiseres voor die problemen (in Nederland) behandeling behoeft. De uitleg van de GZAdat voor asielzoekers in het algemeen toegang tot zorg wordt beperkt en iedere vorm van uitstelbare zorg niet wordt verleend, is onvoldoende concreet en kan eiseres reeds daarom niet baten. Ook op dit punt geldt volgens verweerder dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat eiseres zich tot andere instanties heeft gewend of bij hogere Bulgaarse autoriteiten heeft geklaagd over haar problemen en het gebrek aan ondersteuning, terwijl evenmin is gebleken dat dit voor eiseres onmogelijk dan wel bij voorbaat zinloos zou zijn. Daarom kan niet geconcludeerd worden dat de daartoe geëigende instanties eiseres niet zouden kunnen of willen helpen of dat er sprake is geweest van onverschilligheid aan de zijde van de Bulgaarse (hogere) autoriteiten tegenover eiseres. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van eiseres verwacht mag worden dat zij meer inspanningen verricht om haar situatie in Bulgarije te verbeteren.
10. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.