ECLI:NL:RBDHA:2021:9138

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.3286 E
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling met betrekking tot de veiligheidssituatie in Kabul en de Hazara bevolkingsgroep

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling, die van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de staatssecretaris van mening is dat de aanvraag kennelijk ongegrond is. De vreemdeling, die behoort tot de Hazara bevolkingsgroep, heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 augustus 2021 geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling zich bij terugkeer naar Afghanistan kan vestigen in zowel Kabul als zijn oorspronkelijke woonplaats in de provincie Parwan. De rechtbank heeft vastgesteld dat Kabul de laatste normale woon- en verblijfsplaats van de vreemdeling was voordat hij Afghanistan verliet. De rechtbank heeft benadrukt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan per regio verschilt en dat de vreemdeling in eerste instantie moet worden beoordeeld op basis van de situatie in Kabul, waar hij zijn laatste normale woon- en verblijfsplaats had. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de staatssecretaris het gebrek had hersteld met een aanvullend besluit. De rechtbank heeft de staatssecretaris ook veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.3286 EINDUITSPRAAK

einduitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1996, van Afghaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: L. Lohmans-Kamphuis en mr. A. Peeters).

ProcesverloopBij besluit van 5 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Verweerder wijst erop dat al op 7 augustus 2016 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat ook een inreisverbod is opgelegd, die nog steeds van kracht zijn.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening (NL20.3287).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de behandeling van de zaak NL20.3287, plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Mirzadeh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde L. Lohman-Kamphuis.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek de zaak heropend en doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
De rechtbank heeft partijen verzocht schriftelijk te reageren op het ter zitting van 1 oktober 2020 verhandelde. Eiser en verweerder hebben dat bij brieven van 28 januari 2021 gedaan.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 29 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.R. Izadkhast. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Peeters.
Op 5 maart 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de uitspraaktermijn langer zal zijn dan ter zitting is aangekondigd.
De rechtbank heeft op 6 april 2021 tussenuitspraak gedaan en verweerder gevraagd of hij een door de rechtbank geconstateerde gebrek wil herstellen.
Verweerder heeft de rechtbank en de wederpartij op 12 april 2021 bericht dat hij gebruik zal maken van de mogelijkheid het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen.
Op 3 mei 2021 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Eiser heeft op 25 mei 2021 gereageerd op de tussenuitspraak van 6 april 2021 en het aanvullend besluit van verweerder van 3 mei 2021.
De rechtbank heeft vervolgens op 2 juli 2021 aan partijen gevraagd of zij gemotiveerd kenbaar willen maken of behoefte bestaat aan een nadere behandeling ter zitting. Daarbij is medegedeeld dat de rechtbank ervan uitgaat dat, als zij geen (gemotiveerde) reactie ontvangt, partijen afzien van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord.
Zowel eiser als verweerder hebben de rechtbank op 2 juli 2021 bericht dat zij een nadere behandeling van het beroep op zitting niet noodzakelijk achten.
Hierop heeft de rechtbank op 2 augustus 2021 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 6 april 2021. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak zal de rechtbank eerst weergeven welk gebrek zij heeft geconstateerd in het bestreden besluit van 5 februari 2020 en aldus aanleiding heeft gezien om tussenuitspraak te doen.
De tussenuitspraak
2. In de tussenuitspraak van 6 april 2021 heeft de rechtbank – voor zover thans nog van belang – overwogen dat partijen zich met betrekking tot de vraag of eiser vanwege het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep risico bij terugkeer loopt omdat al dan niet sprake is van geringe indicaties gericht op het (oorspronkelijke) herkomstgebied van eiser, zijnde het district Surke-e-Parsa in de Afghaanse provincie Parwan waar eiser is geboren en zijn jeugdjaren heeft doorgebracht. Zo zijn beide partijen ingegaan op actuele informatie over het oorspronkelijke herkomstgebied om hun respectievelijke standpunten te onderbouwen. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak echter vastgesteld dat eiser voor zijn vlucht uit Afghanistan meerdere jaren in Kabul heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Afghanistan in Kabul zijn normale woon- en verblijfplaats gehad. Eiser heeft in zijn verklaringen nimmer aangegeven dat hij gedurende de jaren dat hij in Kabul heeft gewoond beperkingen in zijn bestaansmogelijkheden heeft ervaren vanwege het behoren tot de Hazara of om welke reden dan ook. Ook heeft eiser nimmer verklaard dat hij bescherming nodig had omdat hij in Kabul gevaar liep vanwege het behoren tot de Hazara. Eiser heeft evenmin verklaard dat de Taliban, die verantwoordelijk zijn voor de ontvoering en dood van zijn vader en een broer, hem in Kabul hebben bedreigd om wat voor reden dan ook. Daarbij is het relaas van eiser dat betrekking heeft op de gestelde gebeurtenissen en daaraan ontleende vrees voor zijn zwagers in Kabul door verweerder – terecht – ongeloofwaardig geacht.
3. De rechtbank heeft evenwel in haar tussenuitspraak vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit de vrees vanwege het behoren tot de Hazara primair heeft getoetst aan het oorspronkelijke herkomstgebied van eiser en in zijn verweerschrift enkel een actuele beoordeling heeft gemaakt of thans bij terugkeer naar dat gebied sprake is van geringe indicaties of de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie. Slechts ten overvloede heeft verweerder in zijn verweerschrift van 28 januari 2021 erop gewezen dat in de twee voorafgaande procedures in rechte is komen vast te staan dat eiser zich tevens in Kabul zou kunnen vestigen bij terugkeer. Verweerder heeft echter geen actuele beoordeling gemaakt of bij eiser sprake is van geringe indicaties als hij terugkeert naar Kabul dan wel of zich daar de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet, terwijl dit eisers laatste normale woon- en verblijfplaats is geweest voordat hij Afghanistan verliet. In lijn met vaste jurisprudentie van de Afdeling – onder meer de uitspraken van 11 november 2010 (nr. 201005898/1/V2 en ECLI:NL:RVS:2020:1080) en 16 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8940) – is de rechtbank in haar tussenuitspraak tot het oordeel gekomen dat verweerder in de eerste plaats hieraan had dienen te toetsten. In voornoemde uitspraken oordeelde de Afdeling dat bij de beoordeling of zich in een land dan wel in voorkomend gebied waaruit de vreemdeling afkomstig is, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, uitgegaan dient te worden van het land dan wel het gebied waar de desbetreffende vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats had. Gegeven dit uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat dit geldt voor elk - gesteld - risico bij terugkeer.
4. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak overwogen dat zij voor het doen van een einduitspraak relevant acht dat verweerder eerst naar de stand van nu beoordeelt of eiser vanwege het behoren tot een risicogroep bij terugkeer naar Kabul gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging vanwege (gestelde) geringe indicaties. Indien verweerder die vraag ontkennend zou beantwoorden, zal hij zich moeten uitlaten over de vraag of eiser in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming en de vraag moeten beantwoorden of zich in Kabul de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn oftewel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw, dan wel of Hazara in Kabul dienen te worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep en of zich in het geval van eiser beperkte indicaties voordoen. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk opgemerkt dat de vragen van de rechtbank geen betrekking hebben op de beoordeling of Kabul als binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen aan eiser. Zoals reeds is overwogen heeft eiser voor zijn komst naar Nederland meerdere jaren in Kabul verbleven en heeft dit te gelden als zijn laatste normale woon- en verblijfplaats. De stelling van eiser dat verweerder in zijn beleid geen binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief tegenwerpt aan vreemdelingen die behoren tot een risicogroep is weliswaar juist, maar mist in dezen dus betekenis. De rechtbank heeft de discussie over hoe het oorspronkelijke herkomstgebied van eiser moet worden afgebakend om dezelfde reden evenmin relevant geacht voor de beoordeling van het beroep.
5. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak verder vastgesteld dat eiser in zijn beroepsgronden zich niet zozeer inhoudelijk heeft uitgelaten over de veiligheidssituatie in Kabul voor Hazara, maar zich vooral heeft gericht op terugkeer naar het oorspronkelijke herkomstgebied. Dit heeft de rechtbank begrijpelijk geacht omdat verweerder zich in het bestreden besluit en zijn verweerschrift primair gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser kan terugkeren naar het district Surkh-e-Parsa in de Afghaanse provincie Parwan.
6. Het debat van partijen met betrekking tot de vraag of eiser bescherming behoeft vanwege het behoren tot de Hazara heeft zich dus beperkt tot het oorspronkelijke herkomstgebied van eiser. De rechtbank heeft op de zitting van 29 januari 2021 met partijen besproken of een beoordeling van Kabul in deze discussie moet worden betrokken, maar heeft ter zitting niet kenbaar gemaakt dat deze beoordeling voor de rechtbank doorslaggevend is voor de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag. De rechtbank heeft beide partijen daarom door het doen van een tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld alsnog gemotiveerd een standpunt hierover in te nemen. Zij heeft voorts overwogen dat, ondanks dat niet door eiser is aangevoerd dat aan Kabul moet worden getoetst, sprake is van een motiveringsgebrek.
7. De rechtbank heeft aanleiding gezien om verweerder in de gelegenheid te stellen het hiervoor geconstateerde gebrek binnen vier weken na plaatsing van de tussenuitspraak in het digitale dossier te herstellen en aangegeven op welke mogelijke wijzen verweerder dat kan doen. Verder is verweerder op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevraagd uiterlijk binnen een week na plaatsing van de tussenuitspraak in het digitale dossier aan de rechtbank bekend te maken of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Eiser is te verstaan gegeven dat als verweerder hiervan gebruik maakt, hij, eiser in de gelegenheid wordt gesteld om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij in beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt zou laten verstrijken, zonder nadere zitting uitspraak zal doen op het beroep.
Het aanvullend besluit
8. Verweerder heeft in de aanvullende beschikking beoordeeld of eiser bij terugkeer naar Kabul gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging omdat hij behoort tot de Hazara. Verweerder is van mening dat eiser zijn individuele vrees voor vervolging bij terugkeer naar Kabul niet aannemelijk heeft gemaakt.
9. Verweerder wijst erop dat eiser op 20 januari 2020 in de gelegenheid is gesteld om de redenen van zijn derde asielaanvraag toe te lichten. Aan eiser is toen gevraagd een toelichting te willen geven op de brief van VluchtelingenWerk over de positie van Hazara in Afghanistan. Daarop heeft eiser verklaard dat de hoormedewerker heel goed weet dat de situatie voor Hazara niet goed is. Desgevraagd wilde eiser dit niet verder toelichten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met deze verklaring en de enkele verwijzing naar de brief waarin de algemene positie van Hazara in Afghanistan wordt toegelicht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er persoonlijke omstandigheden zijn die maken dat zijn vrees voor vervolging gegrond is.
10. Volgens verweerder is het feit dat eiser in een eerdere procedure heeft verklaard dat zijn vader en een broer gedood zijn (omdat zij zich niet wilden aansluiten bij de Taliban), geen geringe indicatie of persoonlijke omstandigheid die maakt dat eiser gegronde vrees heeft voor vervolging op grond van zijn etniciteit. Eiser heeft immers niet verklaard dat zij zijn gedood vanwege hun etniciteit. Evenmin heeft eiser verklaard dat hijzelf ooit problemen heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit. Verweerder verwijst hierbij naar het besluit van 2 februari 2020 en de tussenuitspraak van 6 april 2021.Verweerder wijst er tevens op dat eiser ook niet heeft verklaard dat hij problemen heeft ervaren in Kabul, anders dan de problemen met zijn schoonfamilie, welke reeds ongeloofwaardig zijn geacht. Omdat eiser in het verleden geen problemen heeft ervaren in Kabul vanwege zijn etniciteit en hij geen geringe indicaties dan wel persoonlijke omstandigheden heeft aangedragen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging op grond van zijn etniciteit bij terugkeer naar Kabul.
11. Daarnaast is verweerder van mening dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. In Kabul doet zich geen uitzonderlijke situatie voor als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, zoals ook blijkt uit onder andere het algemeen ambtsbericht Afghanistan van november 2020 en het EASO-rapport van september 2020 “Country of Origin Information Report, Afghanistan Security Situation” (pagina 55 tot en met 65). Weliswaar vinden er zelfmoordaanslagen plaats in Kabul, maar er is geen sprake van een uitzonderlijk slechte, algehele gewelds- en mensenrechtensituatie die maakt dat elke vreemdeling, ongeacht de individuele omstandigheden bij terugkeer in Kabul, een reëel risico op ernstige schade loopt.
12. Verweerder wijst er bovendien op dat uit genoemd EASO-rapport blijkt dat het geschatte inwoneraantal van de stad Kabul ligt tussen de 3,5 en 6,5 miljoen mensen in 2020. Volgens verweerder moeten de gerapporteerde aanslagen en (burger)slachtoffers in dat licht worden bezien. Verder blijkt uit het rapport dat afdelingen en personen van de regering, Afghaanse veiligheidstroepen en ‘high profile’ internationale instellingen het voornaamste doelwit zijn van anti-regeringselementen. Van de 142 gerapporteerde gewelddadige incidenten in Kabul stad/district tussen 1 maart 2019 en 30 juni 2020 kunnen er 22 worden gekwalificeerd als ‘geweld tegen burgers’. Ten opzichte van voorafgaande jaren documenteerde UNAMA in 2019 een afname van 35 procent in burgerslachtoffers in Kabul van sektarisch gemotiveerde aanvallen en 48 procent afname in burgerslachtoffers bij aanvallen op religieuze leiders en gebedshuizen. Volgens een beoordeling van UNOCHA was er geen sprake van verplaatsingen van mensen uit de stad door conflicten. Er kwamen juist binnenlands ontheemden uit andere provincies naar Kabul. Daarnaast wijst verweerder nog op het rapport “Country Guidance: Afghanistan, common analysis and guidance note” van december 2020 waarin EASO op basis van de informatie over de veiligheidssituatie in de provincie en de stad Kabul concludeert dat er weliswaar sprake is van willekeurig geweld, maar niet op een hoog niveau. Verder verwijst verweerder naar annex IV van het rapport van UNAMA en UNHCR “Afghanistan annual report on the protection of civilians in armed conflict: 2020” van februari 2021. Uit deze annex blijkt dat er in 2020, 817 burgerslachtoffers zijn gevallen in Kabul (562 gewonden en 255 doden), wat een afname van 48 procent behelst ten opzichte van 2019. Tenslotte doet verweerder in dit kader een beroep op de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 december 2020 (NL19.12519) en 13 november 2020 (NL19.31091 en ECLI:NL:RBDHA:2020:12024).
13. Voorts is verweerder van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Hazara in Kabul gezien moeten worden als kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder verwijst nogmaals naar voornoemde uitspraak van 13 november 2020 en merkt verder op dat uit informatie blijkt dat Hazara naar schatting een kwart van de bevolking in Kabul vormen.
14. Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat er geen aanleiding bestaat eiser nogmaals aanvullend te horen. Hij verwijst hierbij in de eerste plaats naar hetgeen in het verweerschrift van 28 januari 2021 al is overwogen. Aanvullend is verweerder van mening dat eiser in deze en de voorafgaande procedures meer dan voldoende de gelegenheid heeft gekregen individuele problemen vanwege zijn etniciteit en in zijn woongebied Kabul naar voren te brengen. Zoals tevens overwogen in de tussenuitspraak van 6 april 2021 heeft eiser in zijn verklaringen nimmer aangegeven dat hij gedurende de jaren dat hij in Kabul heeft gewoond beperkingen in zijn bestaansmogelijkheden heeft ervaren vanwege het behoren tot de Hazara of om welke reden dan ook. Evenmin heeft eiser verklaard dat hij bescherming nodig heeft gehad omdat hij in Kabul gevaar liep vanwege het behoren tot de Hazara. Ook heeft eiser niet verklaard dat de Taliban, die verantwoordelijk zijn voor de ontvoering en de dood van zijn vader en een broer hem in Kabul hebben bedreigd om wat voor reden dan ook. Eiser heeft geenszins thans dan wel in het verleden gesteld problemen te hebben ondervonden in Kabul vanwege zijn Hazara-zijn of om welke reden dan ook, behoudens de problemen met zijn schoonfamilie die al ongeloofwaardig zijn bevonden. Verweerder wijst er bovendien op dat hij in de twee voorafgaande procedures ook al het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich kan vestigen in Kabul en eiser dus bekend was met dit standpunt. Eiser heeft in deze procedure, naast het overleggen van alleen algemene informatie over de positie van Hazara, niets nieuws toegevoegd. Daarbij is verweerder op de hoogte van deze algemene informatie, en bestaat er ook om die reden geen aanleiding om eiser nader te bevragen.
15. Aan het eind geeft verweerder nog aan dat op 7 augustus 2016 al een terugkeerbesluit tegen eiser is uitgevaardigd, waarvan de vertrektermijn reeds verlopen is. Daarbij is bij besluit van 7 augustus 2016 een inreisverbod opgelegd dat nog steeds van kracht is. Verweerder wijst erop dat eiser hierop niet heeft gereageerd.
De reactie van eiser
16. Eiser merkt op dat in zijn geheel niet in geschil is tussen partijen dat Kabul niet zijn normale verblijfsplaats was. Zoals verweerder zelf ter zitting nog heeft aangehaald stond het toetsingskader reeds in rechte vast. In de eerdere procedures is Kabul zelfs als vestigingsalternatief tegengeworpen. Dit is toen door de rechtbank overgenomen en uiteindelijk is dit in rechte vast komen te staan. Volgens eiser is dus in een eerdere procedure reeds vastgesteld dat Kabul niet zijn normale woon- en/of verblijfplaats was, maar een vestigingsalternatief. Naar de mening van eiser doorkruist de rechtbank nu, zonder dat de situatie is gewijzigd, de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het enkele feit dat het beleid gewijzigd is ten gunste van eiser, namelijk dat voor Hazara’s geen vestigingsalternatief Kabul wordt tegengeworpen, is onvoldoende om de vorige procedures te doorkruisen en nu Kabul als normale verblijfsplaats aan te nemen.
17. Voorts is eiser van mening dat hij, eiser, in een slechtere positie komt door het instellen van beroep. Hoewel de rechtbank de beroepsgronden mag aanvullen en het een ex nunc-beoordeling betreft, gaat deze vaststelling dermate ver buiten het geschil en ook nog tegen een eerdere uitspraak in, dat eiser van mening is dat de rechtbank buiten het geschil treedt.
18. Inhoudelijk merkt eiser op dat de in de tussenuitspraak aanhaalde jurisprudentie ziet op een situatie dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn op een bepaald gebied van toepassing is. In de jurisprudentie van de Afdeling gaat het over (Mogadishu en Irak), herkomstgebieden die zijn vastgesteld als ‘15c gebieden’. Alsdan gaat het om de vraag of het gebied dat niet is vastgesteld als ‘15c gebied’ kan gelden als de normale verblijfplaats. Echter, in dit geval is er geen enkel gebied waar het geschil op ziet vastgesteld als ‘15c gebied’. Dit acht eiser van belang, omdat zowel in het herkomstgebied als in Kabul Hazara als risicogroep zijn aan te merken en er dus in dat opzicht geen verschil is, alwaar in de situatie van de Afdeling het ene gebied wel 15c is en het andere niet. Verder overwoog de Afdeling in haar uitspraak van 18 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2021:357) weliswaar dat aan de omstandigheid dat de vreemdeling gevlucht was bij de beoordeling geen doorslaggevende betekenis kon worden toegekend, maar zij overwoog in die zelfde uitspraak ook dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat ‘hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden’ bestonden waardoor hij bij terugkeer te vrezen had voor vervolging dan wel behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, en dat ‘de vreemdeling (…) derhalve geen gegronde reden had om onder te duiken’. Volgens eiser valt hieruit af te leiden dat wanneer de vreemdeling persoonlijke redenen had om onder te duiken, geen sprake kan zijn van een normale woon- en verblijfplaats. In dit geval is de reden van vluchten naar Kabul al een geloofwaardig geacht vastgesteld feit. Dit in combinatie met de korte verblijfsduur in Kabul noopt ook inhoudelijk tot de conclusie dat Kabul niet kan worden gezien als zijn normale verblijfplaats.
19. Eiser stelt dat aan hem niet is voorgelegd om zijn bezwaren kenbaar te maken tegen een terugkeer naar Kabul, dan wel dat hij in de gelegenheid is gesteld om individuele omstandigheden naar voren te brengen met betrekking tot een terugkeer naar Kabul. Verweerder heeft aan eiser de zeer algemene vraag gesteld of hij zijn derde asielaanvraag wil toelichten en of hij toelichting wil geven op de overgelegde brief van VluchtelingenWerk. Eiser meent dat hij geen verdere uitleg kan geven over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan en heeft daarom geantwoord dat verweerder dit zelf ook wel weet. In de visie van eiser kan dit niet worden beschouwd als een directe vraagstelling over zijn individuele problematiek met betrekking tot terugkeer naar Kabul in relatie tot zijn etniciteit. Een nieuw gehoor was noodzakelijk geweest, aldus eiser.
20. Eiser voert aan dat de individuele geringe indicatie die hij naar voren heeft gebracht met betrekking tot de problemen met de Taliban blijven staan, ook als het gaat om een terugkeer naar Kabul. Immers, zijn gezin is in het verleden slachtoffer geweest van de Taliban. Naar de mening van eiser is de combinatie van factoren voldoende om geringe indicaties aan te nemen.
21. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) overwogen, dat de omstandigheid dat Hazara in een bepaalde gebieden, zoals in de wijk Dasht-e-Barchi in Kabul, niet in de minderheid zijn, niet uitsluit dat zij daar een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep vormen. Zij kunnen immers juist daarom slachtoffer worden van specifiek op hen gericht geweld, aldus de Afdeling. Volgens eiser is dan ook niet noodzakelijk dat hij uit een gebied afkomstig is waar de Hazara in de minderheid zijn. De Taliban zou hem individueel kunnen aanvallen in Kabul vanwege het verleden van zijn familie in de provincie. Dit is in de visie van eiser een extra geringe indicatie die ook in Kabul speelt. Dat dit plaats heeft gevonden in de provincie doet niet af aan het extra risico dat hij klaarblijkelijk loopt ook al keert hij terug naar Kabul als Hazara.
22. Eiser wijst voorts in het kader van de algemene veiligheidssituatie in Kabul naar een bijgevoegd rapport van VluchtelingenWerk van 29 april 2021. Uit de stukken blijkt dat er nog altijd gerichte aanvallen op sjiitische/Hazara-bijeenkomsten plaatsvinden door onder andere de Taliban. Het is gericht sektarisch geweld tegen de Hazara bevolkingsgroep in Kabul. In het stuk van VluchtelingenWerk staan de meest recente aanslagen opgesomd. Eiser meent dat Hazara ook als kwetsbare minderheidsgroep moeten worden beschouwd en verwijst daarbij tevens naar de gronden van beroep van 28 januari 2021.
De beoordeling
23. Naar het oordeel van de rechtbank is zij niet buiten de omvang van het geschil getreden. Verweerder heeft zowel in het eerdere besluit van 7 augustus 2016 als in het eerdere besluit van 1 december 2017 gesteld dat eiser zich bij terugkeer ook in Kabul kan vestigen. Daarbij is nooit te kennen gegeven dat Kabul heeft te gelden als binnenlands vestigingsalternatief, in de zin dat eiser daar bescherming heeft gevonden tegen de problemen die hij in zijn woonplaats in de provincie Parwan heeft ondervonden. Verweerder heeft nimmer gezegd dat hetgeen de vader en een broer van eiser aldaar is overkomen, zwaarwegend genoeg is of was om terugkeer naar de provincie Parwan uitgesloten te achten, maar dat Kabul voor eiser is aan te merken als beschermingsalternatief. Verweerder heeft immers nooit het standpunt ingenomen dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn oorspronkelijke woonplaats eveneens voor de Taliban te vrezen had. Ook uit de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 15 augustus 2018 (NL17.14120) in de voorlaatste procedure van eiser, kan overigens niet worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is geweest dat aan eiser een binnenlands vestigingsalternatief (beschermingsalternatief) is tegengeworpen. De rechtbank verwijst weliswaar naar een uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731), waarin de Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling in kwestie terecht een vestigingsalternatief in Kabul had tegengeworpen, maar doet dat om daarmee te onderbouwen dat Hazara aldaar niet alleen al vanwege het behoren tot die groep (prima facie) voor vluchtelingrechtelijke vervolging hebben te vrezen en dus met specifiek onderscheidende kenmerken moeten aantonen waarom zij in Kabul wel risico lopen. Los hiervan gaat het bij opvolgende aanvragen niet om hetgeen is overwogen in de uitspraak die kracht van gewijsde heeft gekregen, maar om het besluit van verweerder dat door die uitspraak rechtens onaantastbaar is geworden.
24. Hoe het ook zij, niet valt in te zien dat eiser door het instellen van beroep in een nadeliger positie is gebracht, omdat verweerder ook deze asielaanvraag van eiser heeft afgewezen en zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich eveneens in Kabul kan vestigen. Verweerder heeft daarbij het standpunt betrokken dat het feit dat eiser in een eerdere procedure heeft verklaard dat zijn vader en een broer gedood zijn, omdat zij zich niet wilden aansluiten bij de Taliban, geen geringe indicatie of persoonlijke omstandigheid is die maakt dat eiser gegronde vrees heeft voor vervolging op grond van zijn etniciteit, omdat eiser niet heeft verklaard dat zij zijn gedood vanwege hun etniciteit.
25. Nog daargelaten dat Hazara ten tijde van de dood van eisers vader en een broer nog niet als risicogroep werden aangemerkt, en dat voorts onvoldoende is gebleken dat zijn vader en een broer primair vanwege hun etniciteit zijn gedood en eiser niet afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dat moment op individuele gronden eveneens voor de Taliban te vrezen had, blijft naar het oordeel van de rechtbank staan dat eiser hierin geen reden heeft gezien om het land van herkomst te verlaten maar feitelijk gezien in Kabul – aanvankelijk samen met een aantal gezinsleden – een nieuw bestaan heeft opgebouwd. Eiser heeft onder normale omstandigheden in Kabul verbleven. Hij heeft daar een aantal jaren gewoond en gewerkt en heeft daar geen enkel probleem ondervonden vanwege zijn etniciteit of vanwege hetgeen zijn vader een broer is overkomen. De enige reden dat hij Kabul heeft verlaten, waren zijn gestelde problemen met zijn schoonfamilie, maar die problemen zijn reeds in de vorige procedures ongeloofwaardig geacht en hetgeen eiser in deze procedure heeft aangevoerd werpt daar geen nieuw licht op.
26. Doordat verweerder ook in deze procedure aan eiser tegenwerpt dat hij zich bij terugkeer naar Afghanistan kan vestigen in zowel zijn oorspronkelijke woonplaats als in Kabul, heeft de rechtbank bekeken wat daarbij primair heeft te gelden. Niet zozeer omdat de Hazara thans wel als risicogroep zijn aangemerkt, maar om te bepalen aan welk gebied binnen Afghanistan, waar de veiligheidssituatie per regio fluctueert, in de eerste plaats ex nunc getoetst moet worden of zich daar de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank is dat Kabul, omdat eiser daar zijn laatste normale woon- en verblijfsplaats heeft gehad voordat hij Afghanistan verliet. Dit is, zoals ook is overwogen in de tussenuitspraak, iets anders dan het aan eiser tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief.
27. De stelling van eiser dat de Afdeling alleen kijkt naar de normale woon- en verblijfplaats als elders in het betreffende land een ‘15c gebied’ is, kan niet worden gevolgd. In de eerste plaats ziet die stelling voorbij aan het feit dat verweerder zich in deze zaak al voordat de rechtbank tussenuitspraak had gedaan op het standpunt heeft gesteld dat eiser ook kan terugkeren naar Kabul. In de tweede plaats verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8164), waarin de vreemdelingen stelden dat zij voorafgaand aan hun vertrek uit Afghanistan hun normale woon- en verblijfplaats hadden in Kabul en om die reden een reëel risico lopen op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Ofschoon er op dat moment geen ander gebied in Afghanistan was aangewezen als “15c gebied” toetste de Afdeling aan Kabul. Dit heeft deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 4 december 2020 (NL29.12519), waarnaar verweerder heeft verwezen in zijn aanvullend besluit, ook gedaan, maar dat kan eiser niet worden tegengeworpen nu die uitspraak niet is gepubliceerd. In de derde plaats is, zoals de rechtbank al heeft geoordeeld, de veiligheidssituatie in Afghanistan per (deel)gebied verschillend en snel aan veranderingen onderhevig, zodat ook om die reden aanleiding bestaat om primair te toetsen aan het gebied waar eiser zijn laatste normale woon- of verblijfplaats had voordat hij zijn land verliet. De rechtbank acht dit lijn met onder meer de Afdelingsuitspraak van 16 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8940), waarnaar zij in haar tussenuitspraak heeft verwezen. De rechtbank is dus oordeel dat, zeker als de veiligheidssituatie per regio in een land verschilt, in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bekeken dient te worden naar welk betrokken gebied de vreemdeling dient terug te keren, waarbij de laatste woon- en verblijfplaats als uitgangspunt heeft te gelden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit logischerwijs in beginsel ook in zijn algemeenheid te gelden. Niet valt in te zien waarom in de eerste plaats getoetst zou moeten worden aan het gebied waar de vreemdeling daarvoor of voorheen zijn normale woon- en verblijfsplaats had. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom dit wel voor de hand zou liggen. Ter verduidelijking merkt de rechtbank nog op dat hiermee niet wordt gezegd dat eiser niet terug kan keren naar de provincie Parwan, maar dat zij pas aan die toetsing toe zou komen als eiser niet terug zou kunnen keren naar Kabul.
28. Uitgaande dus van Kabul als plaats waar eiser dient terug te keren, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om met geringe indicaties aannemelijk te maken dat hij aldaar vanwege zijn etniciteit, oftewel het feit dat de Hazara zijn aangemerkt als risicogroep, voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft te vrezen. Verweerder hoefde eiser daarover niet nog eens aanvullend te horen. Zoals gezegd stond reeds bij aanvang vast dat verweerder van mening was dat eiser ook kon terugkeren naar Kabul. Verder is eiser in deze procedure ruimschoots in de gelegenheid geweest om aannemelijk te maken dat wel degelijk sprake is van geringe indicaties. Voor zover eiser meent dat hij met zijn stelling dat hij in Kabul geen netwerk heeft een geringe indicatie heeft aangedragen, kan hij daarin niet worden gevolgd reeds nu eiser zich staande heeft weten te houden Kabul toen hij daar verbleef en op grond van zijn verklaringen daar nog een broer heeft wonen. De rechtbank neemt hierbij verder nog in aanmerking dat verweerder de door eiser gestelde bekering tot het christendom terecht ongeloofwaardig heeft geacht en verwijst voor de nadere motivering hiervoor naar hetgeen zij in haar tussenuitspraak heeft overwogen.
29. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het aanvullend besluit terecht heeft geconcludeerd, onder verwijzing naar verschillend relevante bronnen, dat zich in Kabul niet de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder, in lijn met het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, C-901/19, in de zaak CF en DN tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2021:472), niet alleen heeft gekeken naar de verhouding tussen het aantal slachtoffers in het getroffen gebied en het totaal aantal personen dat de bevolking in dat gebied telt. Eiser heeft niet met andere recente informatie aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in Kabul zich thans wel voordoet. De brief van VluchtelingenWerk van 29 april 2021 met de daarin aangehaalde bronnen kan niet als zodanig gelden, omdat daarin wordt ingegaan op de positie van Hazara/sjiieten in Kabul. Voor zover daarin melding wordt gemaakt van gerichte aanslagen op Hazara en sjiieten in Kabul, is dat niet relevant in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, nu het in dat geval zou gaan om gericht geweld en niet om willekeurig geweld.
30. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten Hazara ook als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken. Uit de door partijen aangehaald landeninformatie blijkt niet dat Hazara in Kabul een gemarginaliseerde minderheid zijn die als gevolg daarvan extra kwetsbaar zijn. Zoals ook blijkt uit het “Country of Origin Report, Afghanistan Security Situation” van EASO van september 2020, is Kabul een etnisch diverse stad en zijn er in Kabul geen bevolkingsgroepen die duidelijk domineren. Verder blijkt uit de landeninformatie niet dat Hazara’s in Kabul in zijn algemeenheid worden onderdrukt door een andere bevolkingsgroep. De rechtbank volgt hiermee tevens het oordeel van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:12024), waarnaar ook verweerder heeft verwezen in zijn aanvullend besluit. De in de brief van VluchtelingenWerk genoemde bronnen waarnaar eiser verwijst leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarin wordt gesproken over gericht sektarisch geweld en aanslagen op Hazara/sjiieten in Kabul. Bij de aanwijzing van een groep als kwetsbare minderheidsgroep gaat het evenwel niet om gericht, maar om algemeen en willekeurig geweld waardoor een minderheidsgroep extra zwaar wordt getroffen. De rechtbank verwijst hiertoe naar paragraaf C2/3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voor de volledigheid overweegt de rechtbank nog dat uit de bronnen waarnaar eiser verwijst niet blijkt dat sprake is van systematische vervolging van Hazara in Afghanistan in het algemeen, dan wel Kabul in het bijzonder.
Conclusie
31. Aangezien de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd in het bestreden besluit van 5 februari 2020 is het beroep gegrond. Het besluit wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder het gebrek met het aanvullend besluit van 3 mei 2021 heeft hersteld. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand te laten.
Proceskostenveroordeling
32. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter – nadere – zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van ’t Klooster, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. S. van Lokven, leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 5 augustus 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 6 april 2021 kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.