ECLI:NL:RBDHA:2022:10635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.3274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Ahmadiyya uit Pakistan en de beoordeling van het beschermingsbeleid in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser, een Ahmadiyya uit Pakistan, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 1 juli 2022 heeft de eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op relevante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een evident en fundamenteel verschil bestaat in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van Ahmadiyya uit Pakistan. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, en dat de eiser aan Duitsland mag worden overgedragen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3274

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 8 juli 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022, die voor deze zaak van belang kunnen zijn. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij bericht van 2 september 2022 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat zij van oordeel is dat het niet nodig is om opnieuw een zitting te houden. Geen van de partijen heeft (binnen de daartoe gestelde termijn) verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. [1]

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser stelt Ahmadiyya en afkomstig uit Pakistan te zijn. Hij voert aan dat in Duitsland een voor hem nadeliger landenbeleid wordt gevoerd, waardoor een reëel risico bestaat dat hij in strijd met artikel 3 van het EVRM door Duitsland zal worden teruggestuurd naar Pakistan. Bij overdracht aan Duitsland is daardoor sprake van ‘indirect refoulement’.
Juridisch kader
3. Het beginsel van non-refoulement houdt kortgezegd in dat een vreemdeling niet mag worden teruggestuurd naar een land waar hij te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. [2]
3.1.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling en het Hof van Justitie dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. [3] Dit staat bekend als het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat vermoeden is weerlegbaar en het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van dit vermoeden kan worden uitgegaan.
3.2.
De Afdeling heeft op 6 juli 2022 uitspraken gedaan over de rechtsvraag hoe een nationale rechter een beroep op indirect refoulement in een Dublinprocedure moet beoordelen, wanneer sprake is van een ander beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat. [4] Volgens de Afdeling kan een verschil in beschermingsbeleid leiden tot een tekortkoming die een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest inhoudt, maar niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet als een zodanige tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat worden aangemerkt. Daarvoor is allereerst nodig dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. Doorprocederen tot aan het EHRM is daarvoor niet vereist. De vreemdeling kan het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat ook aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Van een vreemdeling kan namelijk niet worden gevraagd in zijn eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn. Als een vreemdeling aan zijn bewijslast heeft voldaan, dan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen. Als de staatssecretaris er niet in slaagt om aan de hand van algemene landeninformatie deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat het verbod op refoulement na overdracht zal worden nageleefd, kan hij in de verantwoordelijke lidstaat nader onderzoek doen naar het beschermingsbeleid en het reële risico op refoulement als gevolg daarvan. [5]
Prejudiciële vragen
4. De rechtbank ziet geen aanleiding om de beantwoording van prejudiciële vragen van drie Italiaanse rechters af te wachten, welke bij het Hof van Justitie voorliggen. [6] De Afdeling heeft in de onder 3.2 genoemde uitspraken geoordeeld dat de rechtsvraag over het risico op indirect refoulement kan worden beantwoord aan de hand van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie. In eisers verwijzing naar het document van de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk Nederland ziet de rechtbank geen aanleiding daar anders over te oordelen.
Toepassing in de zaak van eiser
5. Gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van Ahmadiyya uit Pakistan.
5.1.
Eiser overlegt in beroep een drietal uitspraken van Duitse rechters, waar volgens hem uit blijkt dat er een substantieel verschil is in beleid en dat het niet anders kan dan dat Ahmadiyya, die onder het Nederlandse beleid in aanmerking zouden komen voor internationale bescherming, in Duitsland worden afgewezen en worden teruggestuurd. [7] In het Nederlandse beleid wordt ten aanzien van een Ahmadiyya in Pakistan al bij geringe indicaties bij geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen aangenomen dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In het Duitse beleid wordt aangenomen dat alleen Ahmadiyya die zich in het openbaar als zodanig geprofileerd hebben en waarbij een diep gewortelde geloofsovertuiging aannemelijk is gemaakt, zodanig risico lopen. Ook wordt volgens eiser in Duitsland aan Ahmadiyya een vestigingsalternatief tegengeworpen, terwijl in het Nederlandse beleid wordt aangenomen
dat er voor Ahmadiyya in Pakistan geen vestigingsalternatief aanwezig is. Volgens eiser blijkt uit de overgelegde uitspraken dat de hoogste Duitse rechter dit Duitse beschermingsbeleid niet afkeurt. Eiser wijst er daarbij op dat verweerder niet heeft weersproken dat eisers asielaanvraag in Duitsland is afgewezen. Ter nadere onderbouwing heeft eiser in beroep een beschikking van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge van [datum] overgelegd, waarmee zijn opvolgende asielaanvraag is afgewezen.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een evident en
fundamenteel verschil in het gehanteerde toelatingsbeleid. Het klopt dat Ahmadiyya in het Nederlandse asielbeleid worden aangemerkt als risicogroep. Het behoren tot een risicogroep betekent echter dat sprake moet zijn van geringe indicaties. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de vreemdeling op grond van zijn/haar gestelde problemen te vrezen heeft. Het individualiseringsvereiste blijft daarbij van toepassing. Het is volgens verweerder aldus niet mogelijk om zonder inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag vast te stellen of de vreemdeling in kwestie in Duitsland geen en in Nederland in beginsel wel internationale bescherming krijgt.
5.3.
In het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van Pakistan [8] zijn Ahmadiyya aangemerkt als risicogroep. Ten aanzien van Ahmadiyya wordt aangenomen dat het voor hen niet mogelijk is bescherming van de autoriteiten te verkrijgen en dat voor hen ook geen vlucht- of vestigingsalternatief in Pakistan aanwezig is. Ten aanzien van risicogroepen vermeldt paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het volgende:
“De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid kan een bevolkingsgroep als risicogroep aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Ook als de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een bevolkingsgroep aanwijzen als risicogroep.
De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is aangewezen als een risicogroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.”
5.4.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen Nederland en Duitsland sprake is van een evident en fundamenteel in beschermingsbeleid ten aanzien van Ahmadiyya uit Pakistan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Vooropgesteld moet worden dat eiser het concrete Duitse landenbeleid ten aanzien van (Ahmadiyya uit) Pakistan niet heeft overgelegd. Verder is van belang dat de door eiser overgelegde uitspraken van Duitse rechters allen dateren uit begin 2019, zodat niet vaststaat dat deze het huidige Duitse asielbeleid weergeven. Voor zover eiser gevolgd moet worden in zijn interpretatie van deze uitspraken (zie onder 5.1) en er van uit moet worden gegaan dat het Duitse asielbeleid ten aanzien van Pakistaanse Ahmadiyya sindsdien niet is gewijzigd, heeft eiser daarmee toch geen evident en fundamenteel in beschermingsbeleid aannemelijk gemaakt. Weliswaar worden Pakistaanse Ahmadiyya in Nederland aangemerkt als risicogroep, maar daarbij geldt nog steeds dat de noodzaak voor bescherming op grond van individuele aspecten beoordeeld wordt. Gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade wordt niet in het algemeen aangenomen. Daarmee staat dus niet op voorhand -dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag- vast dat aan eiser in Nederland (wel) internationale bescherming zou worden verleend. Dat in het Nederlandse beleid geen vestigingsalternatief wordt aangenomen, waar dit in Duitsland wel zou worden tegengeworpen, maakt dit niet anders. Die vraag komt namelijk pas aan de orde na een beoordeling van de individuele aspecten. Daarbij is verder van belang dat uit de overgelegde Duitse uitspraken volgt dat ook in Duitsland rekening wordt gehouden met de kwetsbare positie van Ahmadiyya in Pakistan. Verweerder mag er daarom nog steeds op vertrouwen dat de Duitse autoriteiten het risico op refoulement in overeenstemming met de eisen van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het EU Handvest, beoordelen. Verweerder hoeft niet nader te motiveren dat bij overdracht geen reëel risico op indirect refoulement bestaat. De rechtbank ziet zich gesterkt in dit oordeel door de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2022. [9]
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Er zijn door eiser geen andere argumenten naar voren gebracht. Gelet daarop en gelet op wat hiervoor is overwogen, betekent dit dat verweerder het asielverzoek van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Duitsland voor de behandeling daarvan verantwoordelijk is. Dit betekent ook dat eiser aan Duitsland mag worden overgedragen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht maakt dit mogelijk.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2592 (punten 5.5 en 5.6).
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043 (punt 4 e.v.), en HvJ 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, Jawo (punt 80 e.v.).
5.Zie overwegingen 8 tot en met 8.6 van de uitspraak met nummer ECLI:NL:RVS:2022:1864.
6.Zaaknummers C-254/21, C-297/21 en C-315/21.
7.Een uitspraak van het Bayerisches Verwaltungsgericht Augsburg van 16 januari 2019, een uitspraak van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main van 22 februari 2019 en een uitspraak van het Bayerischer Verwaltungsgerichtshof van 22 maart 2019.
8.Paragraaf C7/27 van de Vreemdelingencirculaire 2000.