In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het College van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 18 mei 2020, waarin haar een persoonsgebonden budget werd toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat zou zijn ingediend. Eiseres stelde echter dat zij het besluit pas in de eerste week van januari 2021 had ontvangen, en dat het primaire besluit geen verzenddatum bevatte, waardoor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
De rechtbank heeft de argumenten van eiseres overwogen en vastgesteld dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het primaire besluit op het juiste adres is verzonden. De rechtbank oordeelde dat het bestuursorgaan in dit soort gevallen moet aantonen dat het besluit daadwerkelijk is verzonden, wat in dit geval niet is gebeurd. De rechtbank concludeerde dat eiseres het primaire besluit tijdig had ontvangen en dat het bezwaarschrift van 14 januari 2021 dus tijdig was ingediend. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat eiseres recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moet worden betaald. De totale vergoeding werd vastgesteld op € 1.518,-.