ECLI:NL:CRVB:2022:1113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/2430 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar en verzendadministratie bijstandsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving bijstand en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarin haar bijstand werd herzien en terugvordering werd ingesteld. Het college verklaarde het bezwaar tegen het herzieningsbesluit niet-ontvankelijk, omdat het te laat zou zijn ingediend. Appellante stelde echter dat zij het besluit niet had ontvangen en dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De Raad oordeelde dat het college niet kon aantonen dat het besluit daadwerkelijk was verzonden, omdat de verzendadministratie niet deugde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De Raad stelde de terugvordering vast op € 3.000,- en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.500,-. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke verzendadministratie in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

21.2430 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2021, 20/3588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Goemmatov (gemachtigde) hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
De Raad heeft in het kader van het vooronderzoek vragen gesteld aan het college.
Het college heeft hierop schriftelijke inlichtingen verstrekt en stukken ingediend.
Appellante heeft hierop gereageerd, waarna het college nadere stukken heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Appellante is samen met haar gemachtigde verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos en mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 31 juli 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond ingeschreven op adres X (uitkeringsadres). Met ingang van 1 maart 2019 heeft het college de kostendelersnorm toegepast op de bijstand van appellante, waarbij rekening wordt gehouden met één kosten delende medebewoner.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 17 januari 2017 tot en met tot en met 29 februari 2019 en de te veel gemaakte kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 6.183,56. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante niet heeft gemeld dat in die periode op het uitkeringsadres nog een andere persoon – de broer van appellante – woonachtig is. Om die reden was ook in die periode de kostendelersnorm van toepassing op de bijstand van appellante.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2019 (besluit 2) heeft het college de vordering verhoogd (gebruteerd) met afgedragen belasting en premies tot een bedrag van € 9.206,95.
1.4.
Bij e-mailbericht van 30 juli 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen besluit 2. Bij brief van 17 december 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen besluit 1.
1.5.
Bij besluit van 27 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit te laat is ingediend. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij besluit 1 niet heeft ontvangen. Het college heeft volgens haar niet aannemelijk gemaakt dat besluit 1 is verzonden, zodat het college het bezwaar daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen.
4.2.1.
Vaststaat dat het college besluit 1 niet aangetekend heeft verzonden. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Zie de uitspraken van 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1665, en van 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:926. Uit deze uitspraken volgt dat van een deugdelijke registratie pas sprake is als van het betreffende poststuk op individueel niveau is geregistreerd dat het ter verzending is aangeboden.
4.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat besluit 1 is voorzien van een juiste adressering. Dit besluit is, nadat het is aangemaakt, als digitaal bestand geplaatst in een ‘batch’ waarin meerdere digitale bestanden zitten. De batch heeft een naam gekregen die gerelateerd is aan de datum en het tijdstip van de start ervan. De batch is blijkens de print van de batchgegevens op 6 juni 2019 gestart. In de batch zaten blijkens die print 618 digitale bestanden (documenten) die waren geselecteerd voor afdrukken. In die batch van 618 documenten zat ook besluit 1. Dat blijkt uit een ter zitting overgelegde print van een aantal pagina’s van de batchinhoud. Daarop komt namelijk ook het administratienummer voor dat in het registratiesysteem van het college is gekoppeld aan besluit 1. De 618 documenten zijn als batch verzonden naar de afdeling Print- en Verzendservice van Multimedia (Multimedia). Multimedia print de documenten uit en stopt deze in enveloppen. Die enveloppen worden vervolgens opgehaald door Van Straaten Post.
4.2.3.
Bij de gedingstukken zit een aanbiedformulier van Multimedia waarop staat dat op 7 juni 2019 in totaal 608 poststukken aan Van Straaten Post ter verzending zijn aangeboden. Het college heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1483, betoogd dat het hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat besluit 1 ter postverzending is aangeboden. Er zaten in dit geval, anders dan in die uitspraak, meer – namelijk 618 – documenten in de batch dan zijn aangeboden. Toch bevond besluit 1 zich volgens het college onder de 608 ter verzending aangeboden poststukken. Het college heeft dit als volgt toegelicht. In de batch zaten ook tien ‘dummybrieven’. Deze dummybrieven hebben geen adressering en waren ook niet bedoeld en niet geschikt voor verzending aan een klant. Dat blijkt uit een handgeschreven tekst en een paraaf onder de print van de batchgegevens, waar naast de paraaf te lezen is “618” en “10 retour SZW”. De tien dummybrieven zijn door een medewerker van Multimedia uit de stapel van 618 documenten gelicht en retour gezonden aan het college. Hiermee is aannemelijk dat besluit 1 niet alleen in de batch, maar ook bij de 608 poststukken zat die aan Van Straaten Post ter verzending zijn aangeboden. Dat de 608 poststukken, met daarbij besluit 1, daadwerkelijk aan Van Straaten Post ter verzending zijn aangeboden vindt volgens het college steun in de terugkoppeling die het college van Van Straaten Post ontvangt via de facturering. Van Straaten Post heeft onder verwijzing naar het nummer van de hier aan de orde zijnde batch 608 poststukken in rekening gebracht.
4.2.4.
Het verzendproces, zoals dat te herleiden is uit de print van de batchgegevens, het aanbiedformulier en de facturering door Van Straaten Post, biedt echter geen toereikende waarborg dat besluit 1 daadwerkelijk op 7 juni 2019 is verzonden. Het aanbiedformulier vermeldt 608 poststukken, maar niet kan worden vastgesteld welke stukken Multimedia ter verzending heeft aangeboden aan Van Straaten Post. Onzeker is of besluit 1 zich onder de genoemde 608 ter verzending aangeboden poststukken bevond. Uit de batch van 618 documenten zijn na het printproces immers tien documenten niet ter verzending aan Van Straaten Post aangeboden. Het college heeft ter zitting toegelicht dat een medewerker van Multimedia deze tien documenten handmatig uit de batch heeft gehaald en heeft geretourneerd aan het college. Maar deze medewerker heeft niet geregistreerd welke brieven dit precies waren. Op individueel niveau heeft dus geen registratie plaatsgevonden van de documenten die zijn geretourneerd aan het college. Dat in het dossier tien geprinte documenten zitten waarin de term ‘dummy-document’ voorkomt, is, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, op zichzelf onvoldoende om te kunnen aannemen dat dit de documenten zijn die uit de batch zijn gehaald. Niet uitgesloten is dus dat besluit 1 zich onder die tien documenten bevond. Bovendien blijkt uit de stukken niet dat Van Straaten Post 608 documenten, waaronder besluit 1, ter verzending in ontvangst heeft genomen. Van Straaten Post heeft weliswaar 608 poststukken in rekening gebracht bij het college, maar van enige verantwoording van de poststukken die Van Straaten Post in ontvangst heeft genomen blijkt niet uit de stukken. Ook is niet gebleken dat Van Straaten Post de aangeboden documenten na binnenkomst op individueel niveau heeft geïdentificeerd.
4.3.
Uit 4.2.4 volgt dat geen duidelijk verband is verzekerd tussen de aanbieding van de poststukken door Multimedia en de ontvangst daarvan door Van Straaten Post op individueel niveau. Daardoor is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Dit betekent ook dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op 7 juni 2019 is bekend gemaakt. Bij brief van 3 december 2019 heeft het college appellante alsnog besluit 1 toegezonden. Appellante heeft gelet daarop met de brief van 17 december 2019 tijdig bezwaar gemaakt.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 6:7, 6:8 en 7:11, eerste lid, van de Awb.
4.5.1.
De vraag is welk vervolg hieraan gegeven moet worden. De Raad heeft met partijen –zoals in de kennisgeving aangekondigd – ter zitting gesproken over wat er zou moeten gebeuren in het geval de Raad tot het oordeel zou komen dat het college de verzending van besluit 1 niet aannemelijk zou hebben gemaakt. Partijen hebben voor het geval die situatie zich voordoet een nader standpunt ingenomen en een aantal afspraken gemaakt. Daarbij hebben partijen ook twee besluiten meegenomen die hier niet ter beoordeling voorliggen. Dit zijn een boetebesluit, waarop al volledig door appellante is afgelost, en een bruteringsbesluit over 2019, welk besluit aan de orde is in een procedure bij de rechtbank Den Haag.
4.5.2.
De afspraken die partijen hebben gemaakt luiden als volgt.
  • Het college herroept het besluit van 2 december 2020 met documentnummer 2270518M6706, waarbij een boete is opgelegd van € 317,70;
  • het college herroept het besluit van 20 januari 2020, waarbij een brutering heeft plaatsgevonden over 2019 tot een bedrag van € 540,67, onder de voorwaarde dat appellante het beroep bij de rechtbank in zaak SGR 21/5318 intrekt, zonder daarbij om vergoeding van proceskosten te verzoeken;
  • het college stelt de terugvordering, waaronder ook de brutering valt, vast op een bedrag van € 3.000,-;
  • bedragen die appellante al heeft afgelost op de terugvordering en de boete worden op het overeengekomen bedrag van € 3.000,- in mindering gebracht;
  • het bedrag dat het college aan proceskosten aan appellante verschuldigd is wordt vastgesteld op € 1.500,-;
  • partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting ter zake van hetgeen zij in verband met de hier genoemde drie zaken van elkaar te vorderen zouden kunnen hebben.
4.5.3.
Gelet op 4.5.2 zal de Raad zelf in de zaak voorzien. Gelet op de door partijen gemaakte afspraken – die deels buiten van omvang van het geschil in hoger beroep valt – en de besluitvorming zoals die in hoger beroep voorligt, kan de Raad hierna volstaan met het vaststellen van de terugvordering op een bedrag van € 3.000,-.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in kosten van appellante. Deze worden, gelet op de door partijen gemaakte afspraken, vastgesteld op € 1.500,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 27 maart 2020;
  • stelt de terugvordering vast op € 3.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 maart 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk