ECLI:NL:RBDHA:2022:11767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
NL22.17062
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Pakistaanse Ahmadi in het kader van Dublinverordening; niet-ontvankelijkheid beroep wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Pakistaanse Ahmadi. Eiser had op 21 maart 2022 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege termijnoverschrijding. Eiser had de beroepsgronden te laat ingediend, ondanks dat hij stelde dat de overschrijding verschoonbaar was door een fout van zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet voldoende waren om aan te nemen dat er een reëel risico op indirect refoulement bestond bij overdracht aan Duitsland. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden beschermen tegen refoulement, en dat er geen grond was voor het oordeel dat de procedureregels over het tijdig indienen van de beroepsgronden een schending van artikel 3 van het EVRM opleverden. De rechtbank verklaarde het beroep derhalve niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.17062

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.R.F. Berte),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld te Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Momand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op 21 maart 2022 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw, [1] omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is zoals bedoeld in de Dublinverordening. [2] Bij brief van 28 april 2022 hebben de autoriteiten van Duitsland de terugname van eiser geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit het volgende aan. Bij overdracht aan Duitsland is sprake van een reëel risico op indirect refoulement. Eiser is een Ahmadi uit Pakistan en Duitsland hanteert voor deze bevolkingsgroep een ander beschermingsbeleid dan Nederland. In Nederland worden Pakistaanse Ahmadi’s aangemerkt als risicogroep, terwijl dit in Duitsland niet het geval is. In Duitsland wordt bovendien, in tegenstelling tot Nederland, aangenomen dat voor Ahmadi’s sprake is van een vestigingsalternatief binnen Pakistan. Duitsland heeft al tweemaal een asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen nader onderzoek verricht naar het beschermingsbeleid in Duitsland en het risico op indirect refoulement. In dat kader heeft eiser een brief van de Duitse ELENA-coördinator met bijlagen overgelegd, waarin staat dat Duitsland de overgrote meerderheid van de asielaanvragen van Pakistaanse Ahmadi’s heeft afgewezen. Tot slot wijst eiser erop dat de situaties voor Ahmadi’s in Pakistan is verslechterd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ontvankelijkheid van het beroep
4. Ambtshalve moet worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb [3] bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan de rechtbank een beroep niet-ontvankelijk verklaren indien – na het bieden van een herstelmogelijkheid - niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb.
5. De rechtbank heeft bij brief van 30 augustus 2022 eiser in de gelegenheid gesteld om de beroepsgronden binnen vijf werkdagen na de dag van verzending van de brief, dus uiterlijk op 6 september 2022, in te dienen. Eiser heeft op 8 september 2022 de beroepsgronden ingediend. Daarmee zijn de beroepsgronden te laat ingediend.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van de beroepsgronden verschoonbaar moet worden geacht. Op de laatste dag van de herstelverzuimtermijn heeft het secretariaat van eisers gemachtigde beroepsgronden ingediend die betrekking hadden op een andere vreemdeling. Toen deze fout werd opgemerkt, is dit meteen hersteld. De juiste, op eiser betrekking hebbende, beroepsgronden waren echter wel gereed en zijn slechts twee dagen na afloop van de termijn ingediend. Eiser stelt verder dat een herstelverzuimtermijn van één week nauwelijks haalbaar is en wijst op de omstandigheid dat verweerder ook vaak van door de rechtbank gegeven termijnen afwijkt. Eiser stelt dat verweerder niet in zijn belangen wordt geschaad als het beroep ontvankelijk wordt geacht.
7. In de door eiser aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat sprake is geweest van een fout aan de zijde van eisers gemachtigde bij het indienen van de beroepsgronden komt voor risico van eiser. Voorts is niet gebleken dat de herstelverzuimtermijn van vijf werkdagen in dit geval onvoldoende was, nu eisers gemachtigde heeft meegedeeld dat de op eiser betrekking hebbende beroepsgronden gereed waren binnen de herstelverzuimtermijn maar dat deze door een fout niet zijn geüpload in het digitale dossier. Ook de stellingen van eiser dat verweerder vaak van door de rechtbank gegeven termijnen afwijkt en dat verweerder niet in zijn belangen wordt geschaad, leiden niet tot verschoonbaarheid.
8. Volgens vaste jurisprudentie [4] moet de bestuursrechter bij te laat ingediende beroepsgronden steeds beoordelen of er aanleiding bestaat aan niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep voorbij te gaan, omdat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in het arrest [naam 2]. [5] Daarvan is sprake als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod schendt, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. [6] De rechtbank moet aan de hand van wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, en een standpunt van verweerder daarover, beoordelen of er zulke bijzondere feiten en omstandigheden zijn. Als dat het geval is, dan moet niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege blijven.
9. In het onderstaande wordt dan ook beoordeeld of de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden onmiskenbaar tot de slotsom leiden dat overdracht aan Duitsland leidt tot schending van het refoulementverbod.
Indirect refoulement
10. In de uitspraken van 6 juli 2022 [7] heeft de Afdeling een toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat in het kader van de Dublinverordening indirect een reëel risico loopt op refoulement. Het uitgangspunt blijft dat verweerder ervan uit mag gaan dat in de lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als het beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Het is aan een vreemdeling om dit uitgangspunt te weerleggen. Deze bewijslast valt uiteen in twee stappen. Een vreemdeling moet in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen voor de conclusie dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Daarnaast moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Wanneer een vreemdeling aan die bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om de twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
11. Niet in geschil is dat sprake is van een verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van Pakistaanse Ahmadi’s, nu Duitsland voor deze vreemdelingen een vestigingsalternatief aanneemt en Nederland niet. Wel in geschil is of sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland. In Nederland worden Ahmadi’s uit Pakistan weliswaar, anders dan in Duitsland, aangemerkt als een risicogroep, maar daarmee is nog geen sprake van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. Allereerst laat dat wat eiser heeft aangevoerd onverlet dat ook in Duitsland een individuele beoordeling plaatsvindt naar het eventuele risico van refoulement. Anderzijds geldt voor in het Nederlandse beleid onderscheiden risicogroepen dat een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade niet in het algemeen wordt aangenomen. De vreemdeling die behoort tot een risicogroep dient namelijk, indien sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk te maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het staat daarom niet op voorhand, dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, vast dat Nederland aan eiser internationale bescherming zou verlenen. [8]
13. Daarnaast heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat de Duitse rechter hem niet zal beschermen tegen refoulement. Niet is gebleken dat eiser procedures heeft gevoerd tot aan de hoogste rechterlijke instantie in Duitsland na de afwijzingen van zijn asielaanvragen. Daarnaast is niet gebleken, ook niet uit de brief van de Duitse ELENA-coördinator, dat de hoogste Duitse rechter zich heeft uitgelaten over het Duitse beschermingsbeleid voor Pakistaanse Ahmadi’s.
14. Gelet op het bovenstaande is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat bij overdracht aan Duitsland sprake is van een reëel risico op indirect refoulement.
Conclusie
15. De rechtbank concludeert dat geen grond bestaat voor het oordeel dat tegenwerping van de procedureregels over het tijdig indienen van de beroepsgronden onmiskenbaar een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
16. Het beroep is niet-ontvankelijk.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie daarvoor de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664.
5.Uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998,
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele rechten.
8.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2576.