Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op 21 maart 2022 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw,omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is zoals bedoeld in de Dublinverordening.Bij brief van 28 april 2022 hebben de autoriteiten van Duitsland de terugname van eiser geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit het volgende aan. Bij overdracht aan Duitsland is sprake van een reëel risico op indirect refoulement. Eiser is een Ahmadi uit Pakistan en Duitsland hanteert voor deze bevolkingsgroep een ander beschermingsbeleid dan Nederland. In Nederland worden Pakistaanse Ahmadi’s aangemerkt als risicogroep, terwijl dit in Duitsland niet het geval is. In Duitsland wordt bovendien, in tegenstelling tot Nederland, aangenomen dat voor Ahmadi’s sprake is van een vestigingsalternatief binnen Pakistan. Duitsland heeft al tweemaal een asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen nader onderzoek verricht naar het beschermingsbeleid in Duitsland en het risico op indirect refoulement. In dat kader heeft eiser een brief van de Duitse ELENA-coördinator met bijlagen overgelegd, waarin staat dat Duitsland de overgrote meerderheid van de asielaanvragen van Pakistaanse Ahmadi’s heeft afgewezen. Tot slot wijst eiser erop dat de situaties voor Ahmadi’s in Pakistan is verslechterd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ontvankelijkheid van het beroep
4. Ambtshalve moet worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awbbevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan de rechtbank een beroep niet-ontvankelijk verklaren indien – na het bieden van een herstelmogelijkheid - niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb.
5. De rechtbank heeft bij brief van 30 augustus 2022 eiser in de gelegenheid gesteld om de beroepsgronden binnen vijf werkdagen na de dag van verzending van de brief, dus uiterlijk op 6 september 2022, in te dienen. Eiser heeft op 8 september 2022 de beroepsgronden ingediend. Daarmee zijn de beroepsgronden te laat ingediend.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van de beroepsgronden verschoonbaar moet worden geacht. Op de laatste dag van de herstelverzuimtermijn heeft het secretariaat van eisers gemachtigde beroepsgronden ingediend die betrekking hadden op een andere vreemdeling. Toen deze fout werd opgemerkt, is dit meteen hersteld. De juiste, op eiser betrekking hebbende, beroepsgronden waren echter wel gereed en zijn slechts twee dagen na afloop van de termijn ingediend. Eiser stelt verder dat een herstelverzuimtermijn van één week nauwelijks haalbaar is en wijst op de omstandigheid dat verweerder ook vaak van door de rechtbank gegeven termijnen afwijkt. Eiser stelt dat verweerder niet in zijn belangen wordt geschaad als het beroep ontvankelijk wordt geacht.
7. In de door eiser aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat sprake is geweest van een fout aan de zijde van eisers gemachtigde bij het indienen van de beroepsgronden komt voor risico van eiser. Voorts is niet gebleken dat de herstelverzuimtermijn van vijf werkdagen in dit geval onvoldoende was, nu eisers gemachtigde heeft meegedeeld dat de op eiser betrekking hebbende beroepsgronden gereed waren binnen de herstelverzuimtermijn maar dat deze door een fout niet zijn geüpload in het digitale dossier. Ook de stellingen van eiser dat verweerder vaak van door de rechtbank gegeven termijnen afwijkt en dat verweerder niet in zijn belangen wordt geschaad, leiden niet tot verschoonbaarheid.
8. Volgens vaste jurisprudentiemoet de bestuursrechter bij te laat ingediende beroepsgronden steeds beoordelen of er aanleiding bestaat aan niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep voorbij te gaan, omdat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in het arrest [naam 2].Daarvan is sprake als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod schendt, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.De rechtbank moet aan de hand van wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, en een standpunt van verweerder daarover, beoordelen of er zulke bijzondere feiten en omstandigheden zijn. Als dat het geval is, dan moet niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege blijven.
9. In het onderstaande wordt dan ook beoordeeld of de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden onmiskenbaar tot de slotsom leiden dat overdracht aan Duitsland leidt tot schending van het refoulementverbod.
10. In de uitspraken van 6 juli 2022heeft de Afdeling een toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat in het kader van de Dublinverordening indirect een reëel risico loopt op refoulement. Het uitgangspunt blijft dat verweerder ervan uit mag gaan dat in de lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als het beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Het is aan een vreemdeling om dit uitgangspunt te weerleggen. Deze bewijslast valt uiteen in twee stappen. Een vreemdeling moet in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen voor de conclusie dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Daarnaast moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Wanneer een vreemdeling aan die bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om de twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
11. Niet in geschil is dat sprake is van een verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van Pakistaanse Ahmadi’s, nu Duitsland voor deze vreemdelingen een vestigingsalternatief aanneemt en Nederland niet. Wel in geschil is of sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland. In Nederland worden Ahmadi’s uit Pakistan weliswaar, anders dan in Duitsland, aangemerkt als een risicogroep, maar daarmee is nog geen sprake van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. Allereerst laat dat wat eiser heeft aangevoerd onverlet dat ook in Duitsland een individuele beoordeling plaatsvindt naar het eventuele risico van refoulement. Anderzijds geldt voor in het Nederlandse beleid onderscheiden risicogroepen dat een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade niet in het algemeen wordt aangenomen. De vreemdeling die behoort tot een risicogroep dient namelijk, indien sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk te maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het staat daarom niet op voorhand, dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, vast dat Nederland aan eiser internationale bescherming zou verlenen.
13. Daarnaast heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat de Duitse rechter hem niet zal beschermen tegen refoulement. Niet is gebleken dat eiser procedures heeft gevoerd tot aan de hoogste rechterlijke instantie in Duitsland na de afwijzingen van zijn asielaanvragen. Daarnaast is niet gebleken, ook niet uit de brief van de Duitse ELENA-coördinator, dat de hoogste Duitse rechter zich heeft uitgelaten over het Duitse beschermingsbeleid voor Pakistaanse Ahmadi’s.
14. Gelet op het bovenstaande is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat bij overdracht aan Duitsland sprake is van een reëel risico op indirect refoulement.
15. De rechtbank concludeert dat geen grond bestaat voor het oordeel dat tegenwerping van de procedureregels over het tijdig indienen van de beroepsgronden onmiskenbaar een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
16. Het beroep is niet-ontvankelijk.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.