ECLI:NL:RBDHA:2022:12993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
NL22.21250
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische eiseres en overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische eiseres. De eiseres had op 1 maart 2022 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid weigerde deze in behandeling te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De eiseres voerde aan dat zij bij overdracht naar Duitsland een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ze stelde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing was, gezien de situatie van Syrische vluchtelingen in Duitsland en de tekortkomingen in de asielprocedure daar.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat Duitsland een fundamenteel ander beschermingsbeleid hanteert dan Nederland. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiseres was om concrete aanwijzingen te geven dat zij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen en dat de asielaanvraag in Duitsland niet in behandeling zou worden genomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de eiseres zich met haar klachten over de Duitse autoriteiten daar moest beklagen.

De uitspraak benadrukt het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de asielaanvraag van de eiseres niet in behandeling te nemen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De rechtbank wees ook op de mogelijkheid voor de eiseres om hoger beroep aan te tekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21250

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. O. Sarac),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL22.21251).
Bij uitspraak van 14 november 2022 in zaak NL22.21251 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres toegewezen in die zin dat het verweerder wordt verboden om eiseres over te dragen totdat op het beroep is beslist.
De rechtbank heeft het beroep (NL22.21250) op 17 november 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Agayev, als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres stelt te zijn geboren op 1 januari 1965 en de Syrische nationaliteit te hebben. Zij heeft haar asielaanvraag in Nederland op 1 maart 2022 ingediend.
1.2.
Uit EU-Vis is gebleken dat eiseres op 2 september 2021 door Duitsland in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, dat geldig is van 7 september 2021 tot 6 september 2022. Op 31 mei 2022 heeft Nederland de autoriteiten van Duitsland verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit overnameverzoek op 2 juni 2022 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Beoordeling van de beroepsgronden
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Eiseres betoogt dat ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij voert zij aan dat de overdracht naar Duitsland leidt tot schending van het verbod op (indirect) refoulement. Eiseres vreest dat haar asielaanvraag niet in behandeling genomen wordt in Duitsland. Eiseres verwijst ter onderbouwing hiervan naar het rapport “Country Reports on Human Rights Practices: Germany 2021” van het U.S. Department of State van 12 september 2022 (hierna: USDOS-rapport), waaruit volgt, naar wat de rechtbank begrijpt uit eiseres haar beroepsgronden, dat vluchtelingen uit Syrië niet zonder meer in aanmerking komen voor internationale bescherming in Duitsland. Daarnaast is in Duitsland sprake van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen en is de toegang tot gratis rechtsbijstand bij een beroepsprocedure in Duitsland niet gewaarborgd. Er zijn dus ernstige, op feiten berustende gronden om aan te nemen dat zij een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen. Eiseres beroept zich in dit kader op het “Country Report: Germany – 2021 Update” van het Asylum Information Database van 21 april 2022 (hierna: AIDA-rapport). Verder stelt eiseres dat racisme onderdeel is gaan uitmaken van de Duitse samenleving. Zij verwijst ter onderbouwing hiervan naar het hierboven benoemde USDOS-rapport waaruit volgt dat een weerloze Syrische vluchteling in het gezicht is geslagen, aldus eiseres.
3.1.1.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielaanvragen hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Hij mag er dus ook vanuit gaan dat in Duitsland een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen het uitzetten van een vreemdeling naar een land waar hij of zij het reële risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest (refoulement). Het is aan eiseres om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten (bijvoorbeeld met betrekking tot de asiel-procedure, de opvang, of de medische zorg), een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval eiseres aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218)).
3.1.2.
Verder wijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864). Het is aan eiseres om in de eerste plaats algemene informatie te overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Duitsland evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet er in gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is
– dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat eiseres in Duitsland op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl zij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid volgens de Afdeling sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen gegevens verschaft of stukken overgelegd waaruit, zonder een inhoudelijke beoordeling van haar asielaanvraag, volgt dat Duitsland een fundamenteel ander beschermingsbeleid dan Nederland voert voor Syrische asielzoekers. De rechtbank overweegt daarbij dat uit de verwijzing naar het USDOS-rapport onvoldoende concrete aanknopingspunten volgen voor dat oordeel, omdat nog steeds geldt dat het reële risico op ernstige schade bij terugkeer individueel wordt beoordeeld en dat risico niet in het algemeen wordt aangenomen. De enkele omstandigheid dat aan Syrische vluchtelingen niet zonder meer internationale bescherming wordt verleend door Duitsland, leidt niet tot het oordeel dat aannemelijk is dat eiseres een reëel risico op indirect refoulement loopt. Verder is niet gebleken dat de (hoogste) Duitse rechter haar geen bescherming zal bieden tegen refoulement. Zij heeft (nog) geen asiel aangevraagd in Duitsland. Verweerder mag er daarom nog steeds op vertrouwen dat de Duitse autoriteiten het risico op refoulement in overeenstemming met zijn internationale verplichtingen zal beoordelen, omdat eiseres de onjuistheid daarvan niet heeft weerlegd. Verweerder hoeft daarom niet nader te motiveren dat bij overdracht geen reëel risico op indirect refoulement bestaat. De rechtbank verwijst in dit kader naar de Afdelingsuitspraak van 5 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2576).
3.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij als Dublinclaimant bij overdracht aan Duitsland ernstig te vrezen heeft dat de Duitse asielprocedure en de opvangvoorzieningen systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Eiseres heeft ten eerste geen persoonlijke verklaringen heeft afgelegd waaruit dit zou blijken. Verder geldt dat zij geen asielverzoek in Duitsland heeft ingediend en niet eerder als Dublinclaimant aan Duitsland is overgedragen, zodat zij niet uit eigen ervaring kan verklaren over hoe het is om als asielzoeker of Dublinclaimant in Duitsland te verblijven.
Ten tweede biedt het AIDA-rapport in algemene zin hiervoor ook geen voldoende concrete aanknopingspunten om tot die conclusie te kunnen leiden. Weliswaar stelt eiseres dat uit het AIDA-rapport blijkt dat de leefomstandigheden in veel opvanglocaties wordt bekritiseerd, maar daaruit blijkt niet dat Dublinclaimanten in Duitsland helemaal geen toegang hebben tot de opvangvoorzieningen. Ook blijkt er niet uit dat Dublinclaimanten geen asielaanvraag kunnen indienen of dat een asielaanvraag niet in behandeling zal worden genomen.
Ten derde leidt de stelling dat zij haar rechten in Duitsland niet kan verdedigen, omdat asielzoekers geen automatisch recht op gefinancierde rechtsbijstand in Duitsland hebben, ook niet tot het oordeel dat sprake is van een fundamentele systeemfout. Nog daargelaten dat eiseres deze stelling niet heeft onderbouwd en dat zij ook niet heeft geprobeerd om gefinancierde rechtsbijstand te krijgen, is er een ondergrens vastgelegd in Richtlijn 2013/32/EU ((herschikte) Procedurerichtlijn). Volgens de artikelen 20 en verder van die richtlijn is het recht op kosteloze rechtsbijstand niet onbeperkt en mogen daar voorwaarden aan worden gesteld. De enkele omstandigheid dat eerst in een rechterlijke procedure wordt bepaald of aanspraak kan worden gemaakt op kosteloze rechtsbijstand, maakt nog niet dat niet kan worden gesproken van een effectief rechtsmiddel. Dat er in Nederland meer mogelijkheden zijn om kosteloze rechtsbijstand te verkrijgen, is geen reden om de asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Dat sprake is van racisme in Duitsland levert ten vierde, gelet op de genoemde aantallen incidenten afgezet tegen het aantal vreemdelingen in Duitsland, niet het beeld op dat eiseres met haar enkele aanwezigheid in Duitsland het reële risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
De rechtbank stelt verder vast dat de Duitse autoriteiten met het uitdrukkelijke claimakkoord van 2 juni 2022 garanderen dat het verzoek van eiseres om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen overeenkomstig de verdragsverplichtingen en de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van het asielrecht. Het betoog van eiseres dat Duitsland jegens haar in strijd handelt met deze regelgeving kan – en moet – worden aangevoerd en beoordeeld in Duitsland. Niet is gebleken dat eiseres zich bij voorkomende problemen (bijvoorbeeld met betrekking tot het verkrijgen van opvang, gefinancierde rechtsbijstand en/of toegang tot medische voorzieningen) niet doeltreffend kan beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten (vgl. het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308) in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
4. Eiseres betoogt verder dat haar persoonlijke omstandigheden maken dat verweerder aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening haar asielaanvraag aan zich te trekken. Haar zoon is in Duitsland overleden en zij zal bij een terugkeer naar Duitsland hieraan worden herinnerd. Verder zal degene die het visum voor eiseres heeft geregeld in de problemen komen indien zij een asielaanvraag in Duitsland indient. Tot slot stelde haar gemachtigde ter zitting dat asielzoekers in Duitsland met een subsidiaire beschermingsstatus geen recht hebben op gezinshereniging.
4.1.
De persoonlijke omstandigheden van eiseres zijn zeer verdrietig en betreurens-waardig. Tegelijkertijd heeft naar het oordeel van de rechtbank verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden niet zo bijzonder zijn om van de overdracht aan Duitsland af te zien wegens onevenredige hardheid. Verweerder heeft daarbij kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de periode na het overlijden van haar zoon in Duitsland zich niet staande heeft kunnen houden aldaar en niet heeft kunnen terugvallen op de steun van haar andere, daar wonende zoon of andere instanties die hier iets in kunnen betekenen. Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat de gestelde situatie dat eiseres haar kennis – de referente die garant heeft gestaan voor haar visumaanvraag – niet in gevaar wil brengen, niet zo bijzonder is dat van de overdracht moet worden afgezien. Eiseres heeft ook niet duidelijk gemaakt in welk opzicht haar referente in de problemen zal komen op het moment dat zij een asielaanvraag in Duitsland doet.
Daarnaast volgt de rechtbank niet de dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat gezinshereniging in Duitsland moeilijker is dan in Nederland. De rechtbank overweegt daarbij, verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:455), dat in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening niet relevant is wat eiseres aanvoert over de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Dublinverordening is namelijk niet bedoeld als middel om gezinshereniging te realiseren, maar om vast te stellen welk lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. De rechtbank wijst verder op de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:893). Indien eiseres meent dat Duitsland de Europese richtlijnen en internationale verplichtingen niet naleeft, dan dient zij zich daarover te beklagen bij de betreffende Duitse autoriteiten. Deze beroepsgrond slaagt dus ook niet.
5. Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar overdracht aan Duitsland het tegendeel het geval zal zijn, stelt hij terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Verweerder heeft ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5 van de Vreemdelingen-circulaire 2000 aan zich te trekken.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.