ECLI:NL:RBDHA:2022:1614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
AWB 20/5319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gezinsleven en jongvolwassenenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid. Eiser, geboren in 1973 en van Eritrese nationaliteit, had een aanvraag ingediend op basis van gezinsleven met zijn zoon, referent, die sinds 20 september 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de familierelatie niet was aangetoond. Na bezwaar werd een DNA-onderzoek verricht, waaruit bleek dat de familierelatie wel degelijk bestond. Verweerder handhaafde echter de afwijzing, stellende dat de gezinsband al in Eritrea was verbroken en dat referent niet als jongvolwassene kon worden aangemerkt omdat hij zelfstandig woonde en in zijn eigen levensonderhoud voorzag.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent van toepassing was. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden waaronder referent in Nederland verblijft, en de noodzaak van zijn zelfstandigheid, niet voldoende waren meegewogen in de beoordeling van de gezinsband. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5319
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] op grond van artikel 8 van het EVRM [1] afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook is eisers zoon, [referent] (referent) verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1973 en heeft de Eritrese nationaliteit. Referent heeft sinds 20 september 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft op 24 maart 2016 voor eiser, zijn vader, en voor zijn moeder, broertjes en zusjes mvv-aanvragen ingediend in het kader van nareis. De aanvraag voor eiser is bij besluit van 15 augustus 2017 afgewezen omdat de familierelatie met referent niet was aangetoond. Daartegen is geen bezwaar gemaakt. Dat besluit staat daarom in rechte vast. De overige aanvragen zijn ingetrokken wegens het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de gezinsband en financiële middelen. Op 16 oktober 2018 is de onderhavige aanvraag voor eiser ingediend.

De besluiten van verweerder

2. Verweerder heeft de aanvraag weer afgewezen omdat de familierelatie niet is aangetoond. Na bezwaar is een DNA-onderzoek verricht, waarmee de familierelatie is aangetoond. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd, maar nu omdat hij ervan uitgaat dat de gezinsband al in Eritrea is verbroken. Daar komt bij dat verweerder referent niet als jongvolwassene aanmerkt omdat hij sinds eind 2018 zelfstandig woont en in eigen levensonderhoud voorziet. Een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent is er niet, volgens verweerder. Zelfs als verweerder van een gezinsband uitgaat, valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM uit in nadeel van eiser, aldus verweerder.

Is er nog gezinsleven tussen eiser en referent?

3. Eiser voert aan dat referent wel kan worden aangemerkt als jongvolwassene en dat er nog altijd sprake is van een gezinsleven. Referent heeft tot zijn komst in Nederland met eiser en de rest van zijn familie in gezinsverband gewoond en werd door eiser onderhouden. Toen was referent minderjarig. Dat eiser en referent het laatste jaar in Eritrea niet hebben samengewoond, komt doordat eiser verplicht in dienst moest. Dat was dus niet uit vrije wil. Het gezinsleven is daardoor niet verbroken. Eiser kwam nog stiekem thuis en werd daarna weer opgehaald. Dat referent in die periode niet naar school kon en op het land moest werken, was eveneens uit nood. Dat betekent niet dat referent zelfstandig was. Hij woonde nog altijd in gezinsverband met zijn familie. Dat referent in Nederland aan het studeren is, een kamer heeft bemachtigd, sinds december 2018 een DUO-uitkering heeft en wat inkomsten heeft (gehad) uit een bijbaantje, is onvoldoende voor de conclusie dat hij zelfstandig in zijn eigen onderhoud kan voorzien. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 april 2020. [2] In Eritrea en ten tijde van de aanvraag kwam referent volledig ten laste van eiser. Verweerder had alle aangevoerde aspecten moeten betrekken bij de vraag of het gezinsleven is verbroken.
3.1
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt omdat hij zelfstandig woont en in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Verweerder acht van belang dat referent heeft aangegeven dat de inkomsten voldoende zijn om de huur en andere vaste lasten te betalen. Dat eiser student is doet hier niet aan af. De uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020 is niet vergelijkbaar. In die uitspraak gaat het anders dan in deze zaak om een ouder die om nareis van een jongvolwassen kind vraagt dat door het vertrek van die ouder gedwongen was in zijn eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Bij aankomst in Nederland heeft de overheid voorzien in het levensonderhoud van referent. Referent is vervolgens in zijn eigen levensonderhoud, woonruimte en studie gaan voorzien. Dat siert hem, maar is niet het gevolg van de situatie in het land van herkomst. Die huidige mate van zelfstandigheid heeft verweerder in zijn besluitvorming zwaar meegewogen.
3.2
De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van zijn beleid [3] familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kind aanneemt, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind jongvolwassen is, met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft, niet in zijn eigen onderhoud voorziet en geen zelfstandig gezin heeft gevormd. Om te beoordelen of de jongvolwassene feitelijk behoort tot het gezin is het moment van binnenkomst in Nederland leidend, maar na binnenkomst kunnen zich contra-indicaties hebben voorgedaan, waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Voor feiten die zich na meerderjarigheid hebben voorgedaan, kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort, indien er sprake is van is van één of meer van de volgende contra-indicaties:
- het kind woont zelfstandig;
- het kind voorziet in eigen onderhoud;
- het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
- het kind is belast met de zorg voor een (buitenechtelijk) kind.
3.3
Uit de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2019 [4] en 9 december 2019 [5] volgt dat verweerder bij de beoordeling van eventuele contra-indicaties op grond waarvan hij aanneemt dat een jongvolwassen meerderjarig kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van zijn of haar ouder(s), betrekt in hoeverre het kind stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Als die er zijn, geldt doorgaans dat het kind hiermee niet langer tot het gezin van zijn ouder(s) behoort. In gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, zal deze contra-indicatie op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat het kind niet langer tot het gezin behoort. Het kind heeft in dat geval namelijk niet zelf die keuze gemaakt. Verweerder onderzoekt in deze gevallen wel of zich overige contra-indicaties voordoen waaruit hij kan opmaken dat het jongvolwassen meerderjarige kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, zodat hij moet aannemen dat de gezinsband is verbroken.
3.4
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vat in het arrest Azerkane [6] , onder verwijzing naar zijn eerdere arresten, zijn jurisprudentie over de toetsing van familieleven tussen jongvolwassenen en hun ouders als volgt samen:
“64. In its case-law in immigration cases, the Court has laid down as a general rule that relationships between adult relatives do not necessarily attract the protection of Article 8 without further elements of dependency involving more than the normal emotional ties (…). However, it has not insisted on such further elements of dependency in a number of cases concerning young adults who were still living with their parents and had not yet started a family of their own (see Bouchelkia v. France, 29 January 1997, § 41, Reports 1997-I; Ezzouhdi v. France, no. 47160/99, § 26, 13 February 2001; Maslov, cited above, §§ 62 and 64; Osman v. Denmark, no. 38058/09, §§ 55-56, 14 June 2011; and Yesthla v. the Netherlands (dec.), no. 37115/11, § 32, 15 January 2019).”
3.5
Het “voorzien in eigen levensonderhoud’’ uit het beleid is niet terug te vinden in de omstandigheden die het EHRM in zijn arresten meeweegt in de beoordeling of sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen jongvolwassenen en hun ouders. Het EHRM hecht belang aan de omstandigheden dat de jongvolwassene nog deel uitmaakt van het gezin van zijn ouders, alleenstaand is en geen kinderen heeft. Uit de jurisprudentie volgt dat het gaat om een feitelijke beoordeling die vooral ziet op de vraag of ervan uit kan worden gegaan dat de jongvolwassene een eigen gezin heeft gesticht.
3.6
Niet in geschil is dat referent jongvolwassene is en geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
3.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent van toepassing is. Verweerder betrekt in zijn beoordeling of hij aanneemt dat een jongvolwassene niet langer feitelijk tot het gezin behoort, in hoeverre het kind een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten en of hij zich moeiteloos en zelfstandig heeft kunnen handhaven. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt in het bestreden besluit dat referent al voor zijn vertrek uit Eritrea niet meer in gezinsverband met zijn ouders samenleefde en dat de gezinsband toen al was verbroken. De verklaringen van referent bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Uit die verklaringen leidt de rechtbank eerder af dat referent tot zijn vertrek uit Eritrea in het ouderlijke huis heeft gewoond met zijn familie. Referent is het laatste jaar in Eritrea van school gegaan en heeft op het land gewerkt om zijn familie te onderhouden, omdat eiser in dienst moest. In zoverre was er geen sprake van een eigen keus of vrije wil, maar eerder van een noodzaak die verweerder niet als contra-indicatie aan eiser kan tegenwerpen. De omstandigheid dat referent ten tijde van zijn gedwongen vertrek uit Eritrea minderjarig was en op het moment van binnenkomst in Nederland niet in zijn eigen onderhoud voorzag, heeft verweerder onvoldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Daarnaast zijn de omstandigheden dat referent nu in Nederland studeert, een woonruimte huurt en met een lening bij DUO en wat onregelmatige bijverdiensten in zijn eigen levensonderhoud voorziet, inherent aan de gedwongen situatie waarin hij zich bevindt en moet handhaven, namelijk als inmiddels meerderjarig kind zonder familie in Nederland. Deze situatie is mede ontstaan als gevolg van de duur van de procedures en kan verweerder zeker niet zonder meer als contra-indicatie tegenwerpen. Tot slot acht de rechtbank van belang dat volgens werkinstructie 2020/16 verweerder in zijn beoordeling betrekt of een jongvolwassene langdurig zelfstandig in Nederland heeft verbleven voordat een aanvraag voor zijn ouders is ingediend, wat een contra-indicatie is. In dit geval heeft referent zes maanden nadat hij zijn asielvergunning kreeg de aanvraag om nareis ingediend. Dat is geen langdurig zelfstandig verblijf. Dat het vervolgens een jaar heeft geduurd voordat eiser deze aanvraag heeft ingediend, kan evenmin als contra-indicatie gelden omdat het verzamelen van de nodige familierechtelijke bewijsstukken tijd heeft gekost. Uit het dossier blijkt dat referent daartoe inspanningen heeft verricht en dat zijn intentie steeds hereniging met zijn familie was.
3.8
Deze beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft niet overtuigend onderbouwd dat er geen beschermenswaardig familie- en gezinsleven meer is tussen referent en eiser. Omdat verweerder zich in het bestreden besluit ook op het standpunt heeft gesteld dat, als wel beschermenswaardig familieleven wordt aangenomen, de belangenafweging toch in het nadeel van eiser zou uitvallen, beoordeelt de rechtbank hierna ook of verweerder dat standpunt kon innemen.
De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
4. Eiser voert aan dat verweerders belangenafweging niet juist is. Verweerder is eraan voorbij gegaan dat, als eenmaal gezinsleven wordt aangenomen, zijn beoordelingsruimte zeer beperkt is nu het gaat om hereniging van een onvrijwillig verbroken gezinsleven. Verweerder heeft een onjuiste toetsing verricht door bij voorbaat ervan uit te gaan dat het belang van de overheid zwaarder weegt behoudens bijzondere omstandigheden. Ten onrechte is zwaar gewicht toegekend aan het economische belang. Als eiser naar Nederland komt, zal referent grotendeels in zijn onderhoud kunnen voorzien. Dat gebeurt nu ook op afstand. Dat eiser tot de arbeidsmarkt zal toetreden dient juist in zijn voordeel te wegen. Het kan goed zijn dat hij arbeid zal verricht waar grote behoefte aan is. Dat eiser voor inburgering een beroep zal doen op de algemene kas kan niet in zijn nadeel meewegen. Dat is een verplichting die de Staat oplegt en het dient een algemene doel waarvan de Staat na afronding kan profiteren. Dat eiser een beroep zal doen op de openbare kas is een onzekere toekomstige gebeurtenis en dat hij voor huisvesting ten laste van de samenleving komt, is onjuist. Hij komt bij zijn zoon te wonen die zelf zijn huur betaalt. Eiser en referent vallen onder de Gezinsherenigingsrichtlijn [7] en de beoordeling van hun aanvraag moet daaraan voldoen. Dat eiser geen Nederlands spreekt en niet ingeburgerd is, kan dus niet in het nadeel meewegen nu referent een vluchteling is. Verweerder heeft de preambule bij de Gezinsherenigingsrichtlijn onjuist toegepast. Aan de gedwongen scheiding dient juist veel gewicht te worden toegekend, wat eerder tot de verplichting leidt om het verbroken gezinsleven te herstellen. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat referent in Eritrea zijn familie onderhield. Dat was toen zijn vader in dienst zat en uit nood. Dat betekent niet dat hij op zijn 14de al zelfstandig was. Zelfstandigheid dient bovendien beperkt mee te wegen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom van referent wordt verwacht alleen een leven in Nederland op te bouwen. Het feit dat het gaat om voortzetting van het gezinsleven dat onvrijwillig is verbroken door de vlucht van referent terwijl er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, afgezet tegen het beperkte economische belang van verweerder, maakt dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, aldus eiser.
4.1
Verweerder heeft in het verweerschrift de belangenafweging als volg gemotiveerd. De omstandigheid dat het familieleven in het verleden is verbroken om asielgerelateerde redenen, maakt niet dat de belangenafweging alleen daarom in het voordeel van eiser zou moeten uitvallen. Daartoe is ook van belang dat eiser en referent in Eritrea feitelijk niet samenwoonden, de aanvraag voor nareis is afgewezen, geruime tijd is gewacht met het indienen van deze aanvraag, en dat referent inmiddels meerderjarig is en in Nederland zelfstandig woont en in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Dat het familieleven alleen in Nederland kan worden uitgeoefend, is niet aangevoerd. Dat referent voor het inkomen en de woonruimte van eiser zal zorgen en dat het economische belang niet opgaat, volgt verweerder niet nu hier geen sprake is van een partnerrelatie of minderjarige kinderen. Eiser zal daarom bij vergunningverlening aanspraak kunnen maken op voorzieningen in Nederland, waaronder medische hulp. De enkele stelling dat eiser dat niet zal doen omdat referent voor inkomen en woonruimte zal zorgen, is niet afdwingbaar en onvoldoende om dit belang van de Nederlandse samenleving terzijde te schuiven. Evenmin is aangetoond dat eiser in Nederland in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is omdat referent vluchteling is, is juist. Artikel 4 van deze richtlijn is echter facultatief en niet geïmplementeerd in nationale regelgeving. Eiser kan daarom geen rechten ontlenen aan de artikelen 4 of 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit de artikelen 10, 11 en 12 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt niet dat inburgeringsvereisten niet kunnen worden tegengeworpen. De verwijzing naar alinea 8 van de preambule van de Gezinsherenigingsrichtlijn maakt dit niet anders. Dat aan de stappen van referent naar zelfstandigheid maar beperkt waarde toekomt omdat deze stappen allemaal noodgedwongen waren, volgt verweerder evenmin. Feit is dat referent vergaande stappen naar zelfstandigheid heeft gezet en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanwezigheid van eiser in Nederland zo zwaar weegt dat verblijf moet worden toegestaan. Evenmin is aangegeven waarom de steun die eiser aan referent zou geven niet op de huidige wijze kan worden gecontinueerd.
4.2
Ervan uitgaande dat er familieleven is in de zin van artikel 8 van het EVRM, moet worden beoordeeld of met de afwijzing van de aanvraag een ‘fair balance’ is gevonden tussen aan de ene kant de persoonlijke belangen van eiser en referent bij een familieleven in Nederland en aan de andere kant het algemene belang van de Nederlandse Staat bij het controleren van de immigratie.
4.3
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder de gemaakte belangenafweging opnieuw moet verrichten naar aanleiding van wat de rechtbank over het familieleven van referent en eiser heeft overwogen. De aspecten die daarin worden betrokken, wegen immers ook als bijzondere omstandigheden mee in deze belangenafweging. Daar komt bij dat, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, deze belangenafweging er onvoldoende van getuigt dat rekening is gehouden met de achtergrond van het vertrek van referent uit het gezin van eiser. Zo blijkt niet dat verweerder heeft meegewogen dat referent noodgedwongen, als gevolg van de oorlogssituatie, van zijn gezin is gescheiden en dat deze situatie buiten zijn wil jarenlang heeft voortgeduurd. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom desalniettemin ten nadele van referent kan worden meegewogen dat hij sinds zijn jongvolwassenheid niet bij het gezin van eiser heeft gewoond. Bovendien dient verweerder nader te motiveren of, in het licht van de bijzondere omstandigheden, aan het economisch belang van Nederland een zwaarder gewicht kan worden toegekend. De conclusie is dat verweerder de belangenafweging onvoldoende is gemotiveerd Met het oog daarop overweegt de rechtbank over het economische belang nog het volgende.
4.4
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het economisch belang in bepaalde gevallen kan worden aangenomen als rechtvaardiging voor de weigering om verblijf toe te staan. [8] In de zaken waarin dit speelde heeft het EHRM echter veel waarde gehecht aan het feit dat de referent geen inspanningen heeft verricht om aan werk te komen. Het EHRM heeft ook expliciet overwogen dat het economisch belang slechts één van de factoren is die moet worden meegewogen in de belangenafweging.
4.5
Ten aanzien van het economisch belang van de Nederlandse Staat heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat referent studeert, wat bijverdient en de Nederlandse taal leert en al grotendeels beheerst weliswaar positief zijn, maar geen reden vormen om het economisch belang minder in het nadeel van eisers mee te wegen. Dat komt omdat verweerder ervan uitgaat dat eiser een beroep op de openbare kas zal moeten doen. Gelet op de genoemde rechtspraak van het EHRM kan de rechtbank verweerder daarin niet volgen. Verweerder heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom de positieve elementen niet in het voordeel van eiser kunnen worden betrokken bij de belangenafweging, dan wel ten minste meebrengen dat het economisch belang minder zwaar in het nadeel van eisers weegt. Als verweerders stelling wordt gevolgd dat eisers veronderstelde beroep op de openbare middelen ertoe leidt dat een doorslaggevend gewicht aan het economisch belang van de Nederlandse Staat toekomt, dan betekent dit dat in nagenoeg elke zaak waarin een vreemdeling zich bij een in Nederland verblijvend familie- of gezinslid wil voegen, de belangenafweging in zijn nadeel uitvalt. Het zal namelijk zeer zelden voorkomen dat de vreemdeling die naar Nederland wil komen en een verblijfsvergunning aanvraagt op grond van artikel 8 van het EVRM al werk heeft in Nederland voor hij arriveert. Door op deze manier het economisch belang te wegen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen ‘fair balance’ gevonden.
Conclusie
5. Uit de overwegingen hiervoor volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor proceskosten. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
6.Arrest van het EHRM van 2 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816.
7.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003.
8.De arresten van 20 oktober 2005, Haydarie en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2005:1020DEC000887604; 26 april 2007, Konstantinov tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2007:0426JUD001635103; en 11 juni 2013, Hasanbasic tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0611JUD005216609.