ECLI:NL:RBDHA:2022:814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
SGR 20/3646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom door de gemeente Den Haag; beoordeling van overmacht en financiële draagkracht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2022, gaat het om de invordering van een verbeurde dwangsom van € 2.500,- door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eisers, beiden lid van de Vereniging van Eigenaars (VvE) in Den Haag, hebben bezwaar gemaakt tegen de invordering, stellende dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die matiging van de dwangsom rechtvaardigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet tijdig aan de opgelegde last onder dwangsom hebben voldaan, waardoor de dwangsom van rechtswege verbeurd is verklaard. De rechtbank oordeelt dat er geen overmachtssituatie was, aangezien eisers niet tijdig juridische stappen hebben ondernomen tegen een huurder die geen medewerking verleende. Bovendien hebben eisers niet aangetoond dat zij financieel niet in staat zijn de dwangsom te betalen. De rechtbank concludeert dat de gemeente terecht is overgegaan tot invordering van de dwangsom en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen proceskosten aan de orde, aangezien er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3646
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , beiden uit [plaats] , eisers

(gemachtigde: C. Akdemir),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Procesverloop

In het besluit van 24 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 3 juni 2019 van rechtswege verbeurde dwangsom van € 2.500,- bij de Vereniging van Eigenaars, waar eisers beiden deel van uitmaken, ingevorderd.
In het besluit van 6 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2.1
Eisers zijn beiden lid van de Vereniging van Eigenaars (VvE) [VvE] uit Den Haag en eigenaren van de woning aan de [adres] [huisnummer] . Bij brief van 6 maart 2019 heeft verweerder de VvE meegedeeld dat er achterstallig woononderhoud is geconstateerd aan de woningen aan de [adres] [huisnummers] (de woningen), waardoor er strijd was ontstaan met het Bouwbesluit 2012.
2.2
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft verweerder een last onder dwangsom van € 2.500,- aan de VvE opgelegd om vóór 3 juni 2019 de strijd met het Bouwbesluit 2012 te beëindigen. In het besluit staat opgesomd hetgeen de VvE moet doen om aan de last te voldoen. Tegen de last onder dwangsom zijn door eisers of de VvE geen rechtsmiddelen ingesteld.
3. Verweerder heeft in het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, de verbeurde dwangsom van € 2.500,- bij de VvE ingevorderd. Verweerder heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat de woningen op 13 juni 2019 zijn gecontroleerd en dat daarbij gebleken is dat de VvE niet aan de last heeft voldaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarmee de dwangsom van rechtswege is verbeurd. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat er in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien. De opgelegde last onder dwangsom als zodanig staat niet meer ter discussie. De financiële draagkracht bij invordering van de dwangsom wordt pas aangenomen als matigingsgrond als eisers evident niet de financiële draagkracht hebben om de dwangsom te betalen. Daarvan is verweerder niet gebleken.
4.
Eisers voeren aan dat er bijzondere omstandigheden zijn, die hadden moeten leiden tot matiging dan wel op nihil stelling van de dwangsom. In bezwaar hebben eisers betoogd dat de verbeurde dwangsom moet worden gematigd, omdat de VvE onvoldoende middelen heeft om de dwangsom te betalen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom van 28 maart 2019 in rechte onaantastbaar is, omdat eisers daar geen bezwaar tegen hebben gemaakt. In deze procedure kan het uitsluitend gaan over het invorderingsbesluit. Volgens vaste rechtspraak kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. [1] Daarvan is hier geen sprake.
7.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers niet binnen de begunstigingstermijn aan de last hebben voldaan. Aangezien eisers niet tijdig aan de last hebben voldaan, staat vast dat ze de dwangsom hebben verbeurd. Verweerder was dus bevoegd om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
7.2
Volgens vaste rechtspraak bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. [2] Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [3]
7.3
Volgens eisers was er sprake van een overmachtssituatie omdat de huurder van een van de woningen geen medewerking wilde verlenen en zich dreigend opstelde. Naar aanleiding van de brief van verweerder van 6 maart 2019 hebben eisers een aannemersbedrijf de opdracht verleend om de woning te inspecteren. Uit de e-mail van 15 maart 2019 van het aannemersbedrijf aan eisers blijkt echter dat het aannemersbedrijf geen toegang tot de woning van de huurder kreeg, waardoor de inspectie niet heeft kunnen plaatsvinden. Eisers betwisten dat ze te laat in actie zijn gekomen om de huurder met juridische middelen tot medewerking te bewegen.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de houding van de huurder geen overmachtssituatie oplevert. Uit de door eisers genoemde e-mail van 15 maart 2019 blijkt dat zij er toen van op de hoogte waren dat de huurder geen medewerking wilde verlenen. Datzelfde bleek uit het feit dat eisers de huurder naar eigen zeggen niet tot enige reactie konden bewegen. De dwangsom is op 13 juni 2019 van rechtswege verbeurd, maar eisers hebben pas op 29 juli 2019 juridische maatregelen tegen de huurder genomen om hem tot medewerking te bewegen. Er is niet gebleken dat er omstandigheden waren waardoor zij dat niet eerder hadden kunnen doen. Als eisers niet wisten hoe te handelen, hadden zij zich kunnen richten tot bijvoorbeeld een sociaal raadsman. Dat eisers te laat in actie zijn gekomen komt daarom voor eigen rekening en risico. De rechtbank ziet hierin geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
8.1
Volgens eisers is in dit geval sprake van excessief formalisme. [4] Het achterstallige onderhoud is, zodra het kon, in september 2019 uitgevoerd. Verder hebben eisers verweerder vroegtijdig telefonisch op de hoogte gebracht van hun problemen met de weerspannige huurder. Deze berichten zijn ten onrechte niet aangemerkt als verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn.
8.2
Voor zover eisers hiermee beogen gronden aan te voeren tegen de lengte van de begunstigingstermijn, stuit deze grond af op het gegeven dat deze, zoals in 5.1 overwogen, in rechte vaststaat. Van een schriftelijk verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn is niet gebleken, een telefonische vraag of klacht aan verweerder over de huurder is daarvoor niet toereikend. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich excessief formalistisch opstelt. Gelet op de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal mr. P.J. Wattel van 4 april 2018 is sprake van excessief formalisme als materieel wel aan de last voldaan is en het bestuursorgaan zich op een procedureel punt(je) stelt. Vaststaat dat niet aan de last was voldaan, nu het achterstallige onderhoud pas in september 2019, maanden nadien, is uitgevoerd. Ook is er geen sprake van een situatie waarin alleen een formeel puntje eraan in de weg stond om te zeggen dat aan de last was voldaan, zoals ook door eisers ter zitting is erkend. De grond slaagt niet.
9.1
Wat betreft de stelling van eisers dat zij in bezwaar matiging van de verbeurde dwangsom hebben gevorderd omdat de VvE onvoldoende middelen heeft, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder hoeft bij het besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van eisers. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. [5]
9.2
Eisers hebben niet aangetoond dat zij de ingevorderde dwangsom niet kunnen betalen. Ze hebben geen enkele informatie overgelegd over hun financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook terecht overgegaan tot invordering van de dwangsom. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
11. Het beroep is daarom ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier, op 19 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces‑verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2070.
2.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.
3.Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1905.
4.Zie de conclusie bij de uitspraak van de AbRvS van 8 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, paragraaf 10.
5.Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:271.