ECLI:NL:RBDHA:2022:9567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/5788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De eiser ontving sinds 26 mei 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een melding van vermoedelijk zwart werken, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij aanzienlijke bedragen had ontvangen van familie en vrienden, en dat hij gokverslaafd was. Verweerder heeft daarop het recht op bijstand over de periode van 26 mei 2010 tot en met 29 februari 2020 ingetrokken en een bedrag van € 142.806,17 teruggevorderd.

Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de onderzoeksresultaten onrechtmatig waren verkregen en dat de intrekking en terugvordering niet gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden over de gehele periode van intrekking. De rechtbank oordeelde dat de intrekking en terugvordering voor de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 niet konden standhouden, maar dat de intrekking en terugvordering over de periode van 26 mei 2010 tot 1 september 2019 wel gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor de onterecht ingetrokken periode en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5788

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: M. Stokkel).

Procesverloop

Met het besluit van 7 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van 26 mei 2010 tot en met 29 februari 2020 ingetrokken en een bedrag van € 142.806,17 bruto teruggevorderd.
Met het besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving vanaf 26 mei 2010 van verweerder bijstand naar de norm voor een alleenstaande, meest recent op grond van de PW. In april 2019 ontving verweerder een melding dat eiser zwart zou werken op de markt in [plaats]. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bijzonder onderzoek laten doen naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een ‘Rapportage fraude’ van 25 juli 2019. Een fraude preventiemedewerker heeft in het kader van dit onderzoek op 14 mei 2019 en 16 juli 2019 gesproken met eiser. In deze gesprekken heeft eiser onder meer verteld dat hij gokverslaafd was en dat hij veel geld heeft geleend en gekregen van zijn ouders. Hij heeft dat geld zowel cash als via de [bankinstelling 1] ontvangen. Ook heeft hij geld ontvangen van zijn broer en zus. De fraude preventiemedewerker heeft vervolgens van eiser over een ruime periode bankafschriften opgevraagd. Vanwege de vele kas-stortingen die op eisers bankrekening bleken te zijn gedaan gedurende de uitkeringsperiode, heeft de sociale recherche vanaf 15 februari 2020 onderzoek gedaan. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2020. Eiser is in het kader van dat onderzoek op 28 juli 2020 gehoord. Hij heeft toen een verklaring afgelegd. Deze hield samengevat in dat hij een tijd lang gokverslaafd is geweest, dat hij vaak geld van zijn vader leende, maar ook van zijn vrienden. Volgens eiser kwam zijn vader regelmatig naar Nederland en eiser kreeg het geld dan cash van hem. Eiser heeft in ieder geval een keer ruim 22.000 US dollar van zijn vader en een keer 13.000 US dollar van zijn moeder gekregen. Eiser kreeg ook via de [bankinstelling 1] geld van familie en vrienden. Volgens zijn verklaring zou hij dit eigenlijk moeten terugbetalen, maar wanneer hij dit niet zou doen, is dat ook geen probleem. Eiser wist dat verweerder zijn uitkering zou stoppen als hij de ontvangst van die gelden gemeld zou hebben. Dat heeft hij niet gedaan, omdat hij wilde gokken. Volgens een bij het rapport van 8 oktober 2020 gevoegd overzicht van stortingen op eisers [bankinstelling 2] bankrekening is in de periode van 19 juli 2010 tot en met 2 augustus 2019 een bedrag van in totaal € 63.101,86 op deze rekening gestort. Volgens een overzicht van stortingen bij de [bankinstelling 1] ging het daar in de periode van 19 mei 2010 tot en met 10 augustus 2018 om een bedrag van € 16.795,91.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser stortingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen, cash geld heeft gekregen, geld heeft geleend, heeft gegokt en geld uit zijn eigen bedrijf heeft onttrokken. Eiser heeft verweerder van deze geldstromen niet op de hoogte gesteld. Door dat niet te doen, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, geschonden. Als gevolg hiervan is eisers financiële situatie onduidelijk en kan verweerder diens recht op bijstand niet vaststellen. Dit is een grond voor intrekking van het recht op bijstand. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De omvang van de geldstromen is niet verifieerbaar, omdat eiser geen controleerbare bewijsstukken hiervan heeft overgelegd. Verweerder heeft als gevolg van de onduidelijke financiële situatie eiser ten onrechte bijstand verleend. Verweerder was daarom gehouden dit van hem terug te vorderen.
3. Eiser is het niet met verweerder eens. Hij vindt dat de onderzoeksresultaten voor zover die betrekking hebben op de periode van 26 mei 2010 tot en met 31 juli 2017 onrechtmatig zijn verkregen. Eiser heeft in 2017 bankafschriften over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 20 november 2017 ingeleverd, waarop opnames in Sassenheim en Duitsland zijn te zien. Dat was voor verweerder toen geen reden om nader onderzoek te doen, of het recht op bijstand te herzien of bijstand terug te vorderen. In 2019 vraagt verweerder ineens bankafschriften op van vóór 2017. Dat is volgens eiser in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft immers al eerder beoordeeld of de bijstand rechtmatig aan hem werd verstrekt en heeft toen geen vervolgacties ondernomen. Het opvragen van alle bankafschriften over de periode van 26 mei 2010 tot en met 31 juli 2017 is tevens een inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Eiser vraagt de rechtbank de betreffende bankafschriften van het onderzoek uit te sluiten.
Eiser voert voorts aan dat de periode van 26 mei 2010 tot en met 29 februari 2020 waarop het bestreden besluit ziet, langer is dan de periode die is onderzocht, te weten 19 juli 2010 tot 2 augustus 2019. Eiser is alleen over laatstgenoemd tijdvak ondervraagd. Buiten deze onderzochte periode heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, zodat verweerder ten onrechte het recht op bijstand over de langere periode heeft herzien. Wat betreft de periode van 19 juli 2010 tot 21 augustus 2010 kan evenmin geconstateerd worden dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Een (op het overzicht van de sociale recherche vermelde) storting van € 65,- op 19 juli 2010 kan eiser niet terugvinden op de bankafschriften en het op 5 augustus 2010 ontvangen bedrag van € 633,86 betrof de vergoeding van een vliegticket. Ook voor deze periode is het recht op bijstand zodoende ten onrechte herzien.
Eiser stelt verder dat hij pas vanaf 2014 een gokprobleem had en dat in de periode van 21 augustus 2010 tot augustus 2013 het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld. In die periode is geld gestort op zijn bankrekening en heeft hij geld gekregen via [bankinstelling 1], hetgeen hij niet heeft gemeld. Verweerder had het recht op bijstand echter aan de hand van deze bedragen kunnen bepalen. Het is namelijk niet aannemelijk dat hij in deze periode over nog andere middelen heeft kunnen beschikken. Zijn verklaring bij de sociale recherche is daarvoor onvoldoende specifiek. Eiser merkt op dat hij ook slechts met betrekking tot de periode van 1 augustus 2013 tot en met 1 september 2019 strafrechtelijk is veroordeeld voor het nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken.
Met betrekking tot de terugvordering voert eiser aan dat hij zich door de hoogte daarvan erg beperkt en belemmerd voelt. Het is niet de verwachting dat hij dit volledige bedrag ooit zal kunnen terugbetalen. Verweerder had daarom vanwege dringende redenen van terugvordering af moeten zien. Verweerder had de vordering over 2019 en 2020 bovendien niet mogen bruteren, nu verweerder al in 2019 beschikte over de informatie die nodig was om eisers uitkering te stoppen en terug te vorderen. Verweerder heeft hem pas in 2021 geconfronteerd met een terugvordering over 2019 en 2020. Door niet voortvarend te handelen heeft verweerder de terugvordering mede veroorzaakt en eiser kan daarom niet worden verweten dat hij de vordering niet in 2019 en 2020 heeft terugbetaald. [1] Eiser stelt ten slotte dat de terugvordering in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
4.1
De te beoordelen periode is die van 26 mei 2010 tot en met 29 februari 2020.
4.2
Eiser is verplicht om uit zichzelf alles te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht). Dat staat in artikel 17, eerste lid, van de PW. Vóór 2015 gold diezelfde verplichting op grond van artikel 17, eerste lid van de Wet werk en bijstand.
4.3
Verweerder is verplicht om een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken, of te herzien, indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Dat staat in artikel 54, derde lid, van de PW.
Verweerder is in dat geval ook verplicht de ten onrechte of te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Dat staat in artikel 58, eerste lid, van de PW.
4.4
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. [2]
4.5
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de hele periode van intrekking aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Het onderzoek met de daarbij betrokken bankafschriften ziet slechts op de periode tot en met 2 augustus 2019. Weliswaar is eiser door de sociale recherche ook gehoord over een nadien door hem overgenomen bedrijf en daaruit onttrokken gelden, maar dat heeft gezien de stukken betrekking op de situatie vanaf 1 maart 2020, waarover aparte besluitvorming heeft plaatsgevonden. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, berust het hier bestreden besluit enkel op de resultaten van het onderzoek tot en met 2 augustus 2019. Nu dit onderzoek een kortere periode dekt dan waarover het recht op bijstand is ingetrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat eiser ook buiten het onderzochte tijdvak de inlichtingenplicht niet is nagekomen en heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking tot en met 29 februari 2020 is voldaan. Uit verweerders toelichting ter zitting blijkt dat hij met betrekking tot de einddatum van de intrekking slechts aansluiting heeft gezocht bij de datum van 1 maart 2020 (met ingang van die datum had eiser geen bijstand meer omdat hij als zelfstandige is aangemerkt). In aanmerking genomen dat er in augustus 2019 nog een niet gemelde bijschrijving heeft plaatsgevonden, heeft verweerder deze maand bij de intrekking kunnen betrekken. De rechtbank volgt eiser echter in het standpunt dat de intrekking en terugvordering geen stand kunnen houden voor zover het de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 betreft.
4.6
De resultaten van het onderzoek zijn wel zodanig dat aannemelijk is dat in de periode van 26 mei 2010 tot 1 september 2019 is voldaan aan de voorwaarden om het recht op bijstand in te trekken en de in die periode uitbetaalde bijstand van eiser terug te vorderen. In die periode heeft eiser kasstortingen gedaan en bedragen van derden op zijn [bankinstelling 2]-rekening en via [bankinstelling 1] ontvangen, die hij aan verweerder niet heeft opgegeven. Evenmin heeft eiser aan verweerder gemeld dat hij gokte in het casino, terwijl dat – in verband met de inkomsten die daarmee verkregen kunnen worden – informatie is die voor de bijstandsverlening relevant is. Tevens heeft eiser verklaard vaak contant geld te hebben ontvangen, waaronder aanzienlijke sommen die de voor eiser geldende vermogensgrens te boven gaan. Ook daarvan heeft hij geen opgave gedaan. Eiser heeft verklaard dat hij de contant ontvangen bedragen voor een deel op zijn rekening heeft gestort en deels heeft vergokt. Hij heeft dit verder op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt. Niet duidelijk is daarom over welke bedragen eiser wanneer heeft kunnen beschikken, zodat verweerder niet heeft kunnen beoordelen in hoeverre hij in de betreffende periode aanspraak op bijstand had.
4.7
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder de verkregen bankafschriften voorafgaand aan 31 juli 2017 niet had mogen opvragen en bij zijn onderzoek had mogen betrekken, omdat dat in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 8 EVRM. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.8
Als bijstand verlenend orgaan is verweerder gerechtigd om de financiële situatie van een betrokkene te onderzoeken en daartoe bankafschriften op te vragen over de laatste drie maanden. Indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte informatie kan verweerder in het kader van dat onderzoek zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften en andere financiële gegevens over een verder in het verleden liggende periode. [3]
4.9
Eiser heeft op 18 maart 2019 bankafschriften ingeleverd over de periode van 14 december 2018 tot en met 13 maart 2019. Vast staat dat daarop opnames in Sassenheim zijn te zien en enkele stortingen door derden, waaronder een storting van € 3.000,-. Van de opnames in Sassenheim heeft verweerder op 10 mei 2019 vastgesteld dat deze hebben plaatsgevonden bij Jack’s Casino. Uit de daarop volgende gesprekken op 14 mei 2019 en 16 juli 2019 is vervolgens naar voren gekomen dat eiser verslaafd is geweest aan gokken en hij over een periode van meerdere jaren regelmatig zeer grote geldbedragen van familie heeft ontvangen (meer dan € 50.000,-). Verweerder heeft naar aanleiding van deze informatie op 25 juli 2019 eisers bankafschriften van voor 31 juli 2017 opgevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank vormde de verkregen informatie voldoende grond om van eiser financiële gegevens over het verdere verleden op te vragen. Dat eiser op 21 november 2017 al afschriften van zijn [bankinstelling 2]-rekening had ingeleverd over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 20 november 2017 maakt dat niet anders. Nog daargelaten dat daarop niet van stortingen is gebleken, staat een eerdere rechtmatigheidscontrole over de in een bepaald tijdvak uitbetaalde bijstand, in beginsel niet aan (nader) onderzoek naar dat tijdvak of een daaraan voorafgaande periode in de weg. Met name niet indien zoals hier, pas naar aanleiding van latere informatie naar voren komt dat de inlichtingenplicht is geschonden. Van strijd met de rechtszekerheid is dan ook geen sprake.
Van een onevenredig zware inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Omdat verweerder redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de informatie over eisers financiële situatie over meerdere jaren, diende het opvragen van bankafschriften een gerechtvaardigd doel. Dat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het eigen heronderzoekbeleid, zoals eiser suggereert, is bij gebreke van enige onderbouwing daarvoor ten slotte niet aannemelijk geworden. De rechtbank ziet daarom geen reden om de bankafschriften over de periode van 26 mei 2010 tot en met 31 juli 2017 buiten beschouwing te laten.
4.1
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn inlichtingenplicht in de periode vóór 21 augustus 2010 [4] heeft geschonden. Hoewel eiser terecht stelt dat uit de afschriften van zijn [bankinstelling 2]-rekening niet blijkt van relevante stortingen en bijschrijvingen voorafgaand aan die datum, blijkt uit het door verweerder verkregen overzicht van [bankinstelling 1] dat eiser langs die weg al op 19 mei 2010 en 9 juli 2010 bedragen van derden ontving. De sociale recherche heeft die bevindingen ook in zijn onderzoek en vraaggesprek met eiser betrokken. Gelet hierop kan eiser evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat het onderzoek geen betrekking heeft gehad op een eerdere datum dan 19 juli 2010. Eisers betoog geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit zich ten onrechte uitstrekt over de periode voor 21 augustus 2010.
4.11
Eisers standpunt dat aan de hand van de betalingen via [bankinstelling 1] en stortingen op zijn [bankinstelling 2]-rekening het recht op bijstand in de periode van 21 augustus 2010 tot augustus 2013 maandelijks kon worden vastgesteld, deelt de rechtbank niet. Voorop gesteld wordt dat, nu eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat hij desondanks recht op (aanvullende) bijstand had. Eiser heeft onder meer verwezen naar de verklaring in bezwaar dat de via [bankinstelling 1] ontvangen bedragen in deze periode zijn te koppelen aan stortingen op zijn [bankinstelling 2]-rekening. Op één bedrag na, corresponderen de stortingen op de [bankinstelling 2]-rekening echter niet met de via [bankinstelling 1] overgemaakte bedragen, zodat hiertussen geen rechtstreeks verband is te leggen. Gelet op eisers verklaringen is voorts aannemelijk dat hij in de bewuste periode naast de overmakingen en stortingen nog andere bronnen van inkomsten heeft gehad die niet op zijn bankafschriften zichtbaar waren. Eiser heeft immers verklaard ook vaak contant geld te hebben gekregen. De rechtbank verwijst naar 4.6. Tijdens het verhoor op 28 juli 2020 is eiser een overzicht getoond van stortingen via [bankinstelling 1] van 19 mei 2010 tot en met 10 augustus 2018 en van stortingen op zijn [bankinstelling 2]-rekening van 19 juli 2010 tot en met 2 augustus 2019 en is hij daarover bevraagd, waaruit de rechtbank opmaakt dat zijn verklaring over contant geld ziet op de gehele in 4.6 genoemde periode. Eiser hield zich daarnaast bezig met gokken en zal ongetwijfeld ook geld gewonnen hebben. Uit de bankafschriften kan worden afgeleid dat eiser ook in de hier relevante periode het casino heeft bezocht, omdat hij daar verschillende malen heeft gepind. Van zijn gokactiviteiten heeft hij echter geen administratie bijgehouden. Nu daarmee een compleet overzicht van eisers financiële situatie in de relevante periode ontbreekt, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij op enig moment in die periode aanspraak had op (aanvullende) bijstand.
4.12
Dat eiser op 21 mei 2021 door de politierechter is vrijgesproken voor het nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken (artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht) over de periode tussen 1 juli 2010 en 1 augustus 2013, kan eiser in deze procedure niet baten. Uit de aantekening mondeling vonnis van de politierechter blijkt enkel dat eiser is vrijgesproken van het opzettelijk nalaten de benodigde gegevens te verstrekken over de periode tot 1 augustus 2013. Hieruit is niet op te maken wat de motivering van de politierechter is geweest. Dat het zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het strafrechtelijk vereiste van ‘opzet’, is niet uit te sluiten. In dit verband is tevens van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot herziening van bijstand is slechts vereist dat aannemelijk is dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden waaraan enige mate van twijfel, anders dan in het strafrecht, niet in de weg hoeft te staan. Het betoog slaagt daarom niet.
4.13
Gelet op het voorgaande leiden eisers beroepsgronden niet tot het oordeel dat verweerder het recht op bijstand in het tijdvak van 26 mei 2010 tot 1 september 2019 ten onrechte met toepassing van artikel 54, derde lid van de PW heeft ingetrokken. Dat betekent dat verweerder in beginsel gehouden was tot terugvordering over te gaan.
4.14
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in eisers geval wegens dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. Eiser voert in dit verband aan dat hij zich erg beperkt en belemmerd voelt door de hoge terugvordering, die hij nooit volledig terug zal kunnen betalen. Daarin ligt echter geen dringende reden besloten om van terugvordering af te zien. Een dringende reden kan slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat eiser aanvoert zijn geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin. [5]
4.15
De (volledige) terugvordering is volgens eiser ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [6] Eiser voert ook in dit verband aan dat hij de vordering nooit zal kunnen terug betalen en de hoogte ervan hem elk perspectief ontneemt. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit berust op artikel 58, eerste lid, van de PW. Die bepaling is een dwingendrechtelijke bepaling in een wet in formele zin. Voor het buiten toepassing laten daarvan is slechts plaats als sprake is van omstandigheden waarmee de wetgever in zijn afweging geen rekening heeft gehouden en strikte toepassing van de wetsbepaling in verband daarmee tot evidente en ernstige strijd met algemene rechtsbeginselen leidt. Niet valt in te zien dat die omstandigheden zich in eisers geval voordoen, reeds omdat de wetgever in artikel 58, zevende lid, van PW in de mogelijkheid heeft voorzien om de terugvordering/invordering in tijd te beperken.
4.16
Eisers betoog dat verweerder veel eerder signalen uit de bankafschriften tussen 2010 en 2019 had moeten oppikken en onderzoeken, zodat de terugvordering had kunnen worden beperkt, werpt op het voorgaande geen ander licht. In de eerste plaats is niet gebleken dat eiser de door hem bedoelde bankafschriften - met uitzondering van die van 1 augustus 2017 tot en met 20 november 2017 (zie 4.9) - vóór het onderzoek in 2019 bij verweerder heeft ingeleverd. Maar ook als het zo is dat verweerder eerder signalen had kunnen oppikken, kan dat wegens de schending van de inlichtingenplicht aan verweerders plicht tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid van de PW niet afdoen. Het lag op eisers weg verweerder in te lichten over de gelden die hij ontving. Dat heeft hij niet gedaan. Eiser kan dan ook niet gevolgd worden in zijn standpunt dat hij niet behoefde te verwachten met een terugvordering over een langere periode te worden geconfronteerd. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
4.17
Voor zover eiser ten slotte nog heeft willen zeggen dat het terugvorderingsbesluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, slaagt dat betoog ook niet. Nu de teruggevorderde bijstand wegens een schending van de inlichtingenplicht ten onrechte is verstrekt, is alleen daarom al geen sprake van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. [7] Evenmin kan gezegd wordt dat de terugvordering wegens het door eiser gestelde gebrek aan perspectief een aantasting vormt van zijn recht op privéleven als beschermd door artikel 8 EVRM. Het stelsel van de PW en de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de beslagvrije voet van 95 % van de toepasselijke bijstandsnorm, is niet in strijd met deze verdragsbepaling. Deze verbiedt niet dat geldschulden op het inkomen van de schuldenaar worden verhaald. Door de hoogte van het bedrag dat door de beslagvrije voet beschikbaar blijft van de bijstandsuitkering is voldoende gegarandeerd dat eiser kan voorzien in de kosten van leven en ontwikkeling, zoals gegarandeerd door die verdragsbepaling. [8]
5. De conclusie is dat verweerder het recht op bijstand over de periode van 26 mei 2010 tot 1 september 2019 terecht heeft ingetrokken en gehouden is de over dat tijdvak ten onrechte uitbetaalde bijstand van eiser terug te vorderen. Voor de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 geldt dat, gelet op het overwogene in 4.5, niet. Het beroep is om die reden gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het ziet op de intrekking over deze periode en voor zover het ziet op de terugvordering als geheel, nu een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is. De rechtbank ziet aanleiding om het primaire besluit van 7 april 2021 wat betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 te herroepen. De rechtbank zal verweerder opdragen voor zover het de terugvordering van de bijstand betreft, met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder zal in dat kader moeten berekenen hoeveel bijstand in de periode van 26 mei 2010 tot 1 september 2019 ten onrechte aan eiser is uitbetaald. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij die berekening niet in redelijkheid gebruik mag maken van zijn bevoegdheid tot brutering van de vordering over 2019. De vordering is, nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht door eiser, niet buiten zijn toedoen ontstaan. Anders dan in de uitspraak waarnaar eiser heeft verwezen [9] , is de vordering in dit geval niet mede door toedoen van verweerder ontstaan, zodat het beroep op deze rechtspraak geen doel treft.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. Nu de rechtbank het primaire besluit deels herroept worden ook de kosten van bezwaar bij de vergoeding betrokken. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.600,- (2 x 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde van € 541,- per punt en 2 x 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-, alles bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 juli 2021, voor zover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 betreft en voor zover het de terugvordering (als geheel) betreft;
- herroept het primaire besluit van 7 april 2021, voor zover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in dit verband vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak met betrekking tot de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 49,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, voorzitter, en mr. J.B. Wijnholt en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.
griffier
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Eiser wijst op de uitspraak van de CRvB van 7 juni 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1388
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:104
3.zie de uitspraak van de CRvB van 27 juli 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1955
4.Gezien de bankafschriften moet 23 augustus 2010 zijn bedoeld.
5.zie de uitspraak van de CRvB van 4 januari 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:11
6.eiser verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afd.) van 2 februari 2022; ECLI:NL:RVS:2022:285 en van 16 april 2022; ECLI:NL:RVS:2022:516
7.zie de uitspraak van de CRvB van 5 april 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:788
8.zie de uitspraak van de CRvB van 21 juni 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BR0385