ECLI:NL:RBDHA:2023:11052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
NL23.20363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken en de beoordeling van zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die in detentie was genomen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, geboren in Marokko, had eerder aangegeven dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft, maar verweerder heeft de uitzettingshandelingen terecht ook op Marokko gericht, gezien de eerdere verklaringen van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks dat eiser eerder onterecht zes dagen in bewaring had gezeten. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring voldoende waren, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en zijn gebrek aan medewerking aan de identificatie en uitzetting. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de claim dat er geen zicht op uitzetting zou zijn, verworpen. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor de uitzetting naar Marokko en dat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20363

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is samen met zijn gemachtigde verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken en betrokkene de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
Voortraject
3. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de eerdere bewaringsmaatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 te lang heeft voortgeduurd op die grondslag en door deze rechtbank ten dele onrechtmatig is bevonden. Eiser heeft zes dagen onrechtmatig vast gezeten. Uit Afdelingsrechtspraak blijkt dat de onrechtmatigheid van de eerste maatregel doorwerkt als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld. [1]
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat hiervan in dit geval geen sprake is. Eiser heeft namelijk een relatief korte periode in bewaring gezeten op grond van een verkeerde grondslag, is hiervoor gecompenseerd en een juiste grondslag voor bewaring was wel degelijk aanwezig. Daarbij is voor de rechtbank van belang dat, zoals blijkt uit deze uitspraak, zich geen andere onregelmatigheden bij de inbewaringstelling voordoen.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 5 april 2019 een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zware gronden 3a, 3d, 3i en lichte grond 4b, 4c en 4d, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers, onweersproken is dat eiser geen grensoverschrijdend document heeft overgelegd (3a). Ook heeft eiser verschillende verklaringen gegeven over zijn identiteit en documenten (3d). Hij heeft verklaard dat hij in Marokko is geboren maar de Algerijnse nationaliteit heeft, dat zijn Algerijnse papieren bij zijn vriendin in Frankrijk liggen en zijn Marokkaanse paspoort thuis in Marokko. Eiser heeft verder geen pogingen ondernomen om aan de juiste documenten te komen. Bovendien heeft eiser te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer nu eiser meermaals heeft aangegeven niet terug te willen naar Marokko (3i). Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij deze zware gronden mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Deze gronden zijn dan ook voldoende gemotiveerd en kunnen aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
5.1.
Lichte gronden 4b, 4c en 4d kunnen ook aan de maatregel ten grondslag worden gelegd, nu eiser meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd en in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
5.2.
Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3b, 3c en 4a onbesproken.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil meewerken aan overdracht, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verweerder heeft overwogen dat de medische en psychische dienstverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Als daar niet voldoende zorg kan worden gegeven, wordt eiser overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling.
Voortvarend werken aan uitzetting
7. Verweerder heeft op dag één eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk het aanvragen van een laissez-passer (lp) bij de Algerijnse autoriteiten. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Op 14 juli 2023 (dus op dag vijf van de inbewaringstelling) heeft verweerder een lp-aanvraag Marokko opgemaakt.
Zicht op uitzetting
8. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Verweerder richt de uitzettingshandelingen namelijk terecht ook op Marokko. Dit, onder meer omdat eiser in 2019 heeft aangegeven dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en bovendien stelt te zijn geboren in Marokko. Dat eiser nadien heeft aangegeven dat hij niet de Marokkaanse nationaliteit heeft maar Algerijns is, betekent niet dat verweerder niet mag trachten een lp te verkrijgen bij de Marokkaanse autoriteiten. Daar bestaan thans genoeg aanknopingspunten voor. Dat verweerder tegelijkertijd probeert om een lp voor Algerije te krijgen maakt dit niet anders. Indien en zodra eiser aantoont Algerijns te zijn, kan verweerder opnieuw afwegen of de bewaring gehandhaafd moet worden.
8.1.
De autoriteiten van Marokko werken mee aan het verstrekken van reisdocumenten en ook vinden er nationaliteitsbevestigingen plaats. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8706). Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen, zoals volgt uit de Afdelingsuitspraken van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210). De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Marokkaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.
Conclusie
9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. Van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353, 7.2.