ECLI:NL:RBDHA:2023:11655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
SGR 21/4781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van individuele studietoeslag en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser op 24 juni 2020 een aanvraag om individuele studietoeslag (IST) ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 30 september 2020 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Na beroep en een wijziging van het besluit op 16 mei 2022, werd de IST alsnog toegekend voor de periode van september tot en met december 2020. Eiser verzocht om schadevergoeding wegens de afwijzing van zijn aanvraag en de vertraging in de uitbetaling van de IST. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden, naast de wettelijke rente die was vergoed. Eiser had zijn verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd met bewijs en had zich onredelijk gedragen in de procesgang, wat leidde tot de veroordeling in de proceskosten van het college. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk en wees de verzoeken om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn, omdat eiser zijn proceshouding en het indienen van wrakingsverzoeken had gebruikt om de voortgang van de procedure te frustreren. De uitspraak werd gedaan op 3 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4781
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2023 en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen
[eiser/verzoeker], te [woonplaats], eiser en verzoeker tot schadevergoeding, hierna aan te duiden als: eiser
(gemachtigde: voorheen [gemachtigde], thans zonder gemachtigde),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. H.A.E. van Soest)

Procesverloop

Op 24 juni 2020 heeft eiser bij het college een aanvraag om individuele studietoeslag (IST) op grond van de Participatiewet (Pw) ingediend (hierna: de aanvraag).
In het besluit van 30 september 2020 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen.
Eiser heeft op 7 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
In het besluit van 12 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 16 juli 2021 beroep ingesteld.
Het college heeft op 14 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 1 april 2022 aanvullende gronden ingediend, met bijlagen.
Met het besluit van 16 mei 2022 heeft het college bestreden besluit vervangen, het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en aan eiser voor het schooljaar 2020/2021 alsnog IST toegekend over de periode september 2020 tot en met december 2020.
Op 6 februari 2023 heeft [gemachtigde] ([gemachtigde]) mede namens eiser per e-mail de rechtbank verzocht om al zijn zaken, waaronder ook de voorliggende zaak van eiser, naar een andere rechtbank te sturen en deze zaken door die rechtbank te laten behandelen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
Op 13 februari 2023 heeft [gemachtigde] per e-mail de rechter gewraakt in ruim 50 verschillende hoofdzaken die aanhangig zijn bij de rechtbank, waaronder zaken van eiser. Onder deze zaken is ook de thans voorliggende procedure.
Bij beslissing van 22 maart 2023 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van 13 februari 2023 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van [gemachtigde] als gemachtigde in alle zaken waarin nog geen einduitspraak is gedaan, niet meer in behandeling zal worden genomen. Tevens heeft de wrakingskamer bepaald dat de behandeling van – onder meer – de voorliggende zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
De rechtbank heeft eiser op 1 juni 2023, vanwege ontstane twijfels aan de echtheid van eisers handtekening in de dossierstukken, schriftelijk verzocht zich binnen één week te identificeren met een kopie van een geldig identiteitsbewijs (paspoort, ID-kaart). Daarbij heeft de rechtbank kopieën van zeven verschillende handtekeningen van eiser gevoegd. Voorts heeft de rechtbank eiser verzocht haar een uittreksel uit de Basisregistratie Personen (BRP) toe te zenden, met daarop eisers historische woonadressen vanaf 1 januari 2020. Eiser is er daarbij op gewezen dat hij op grond van artikel 8:28 van de Awb verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken en dat, als hij niet aan dit verzoek voldoet, de rechtbank op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen.
Eiser heeft daarop als volgt gereageerd:
“er (is) een vraag gesteld m.b.t. de handtekening, ik vind de vraag ook erg opmerkelijk en vraag de rechtbank de toegevoegde waarde ervan. Dat ik de ene keer een paraaf zet en de andere keer een handtekening die iets afwijkt van de andere handtekening zegt niet dat ik dat niet ben geweest, ik bevestig dan ook nogmaals dat ik de aanvragen heb gedaan zoals die zijn ingediend. Daarnaast is nooit hier een issue van ontstaan de aangevraagde zijn later gegrond verklaard. Inzake de burgerregistratie met adres dit heb ik ook aan de gemeente gevraagd per mail gezien zij alles per mail wilt, hier is nog geen reactie op gegeven en kan dit dus niet vooraf 22 juni aan u aanleveren, daarnaast zie ik ook hierin evenmin toegevoegde waarde het is namelijk zo dat de gemeente nooit het adres of dergelijke ter discussie heeft gesteld, sterker noch dit zelf heeft onderzocht en de maanden dat ik in den haag woonde daar ook de ist voor heeft verstrekt dat daardoor studievertraging is ontstaan is aan haar zelf te danken gezien ik niets heb bemoeilijkt.”
Eiser heeft zich niet geïdentificeerd en geen uittreksel uit de BRP aangeleverd.
Op 5 juni 2023 heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Eiser heeft de rechtbank op 5 juni 2023 per e-mail bericht dat hij in zijn zaken nog steeds geen uitnodiging heeft gehad voor een hoorzitting.
Op 6 juni 2023 heeft de rechtbank eiser opgeroepen om in persoon te verschijnen ter zitting van de rechtbank van 22 juni 2023 of zich op die zitting te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Op die zitting worden de zaken van eiser met nummers SGR 21/408, SGR 21/4781 (de onderhavige zaak), SGR 21/4814, SGR 22/7330, SGR 22/7331 en SGR 23/2041 behandeld. Tevens is meegedeeld dat de rechtbank niet zal instemmen met een verzoek om telefonisch om via een videoverbinding aan de zitting deel te nemen.
Op 12 juni 2023 heeft eiser, onder andere, het volgende geschreven:
“Allereerst meld ik dat ik 22 juni 2022 en de andere dagen niet persoonlijk kan, de rechtbank stuurt mij laatste moment een uitnodiging zonder dat zij verhindering voor de aankomende dagen vraagt. Daarnaast verzoek ik de hoorzitting besloten te houden gezien mijn privacy anders geschonden wordt. Daarnaast moet ik mijn medische situatie bloot geven waar ik ook niet van ben gediend en een meervoudige kamer bij de hoorzitting aanwezig te laten zijn i.p.v. een enkelvoudige kamer. Er wordt ook nadrukkelijk verzocht wel een uitspraak te doen gezien de zaak al te lang duurt. Ik kan digitaal aanwezig zijn gezien ik dan op vakantie ben en de uitnodiging enkele dagen vooraf de zitting is gegeven. Ik zie de link voor de digitale zitting wel tegemoet, anderzijds kunt u mij de vragen die de rechter heeft sturen dan zal ik dezen op schrift beantwoorden.”
Op 13 juni 2023 heeft eiser de rechter gewraakt in de zaken met nummers SGR 21/408, SGR 21/4814, SGR 22/7330, SGR 22/7331 en SGR 23/2041.
De meervoudige wrakingskamer van deze rechtbank heeft op 19 juni 2023 het verzoek om wraking in genoemde zaken afgewezen wegens misbruik.
Op 20 juni 2023 heeft eiser de zaken met de nummers SGR 21/408, SGR 21/4814, SGR 22/7330, SGR 22/7331 en SGR 23/2041 schriftelijk ingetrokken.
De rechtbank heeft de onderhavige zaak alsmede het verzoek om schadevergoeding op 22 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1
Eiser heeft op 22 juni 2020, 7 oktober 2020, 2 november 2020 en 11 november 2020 viermaal een aanvraag om IST gedaan. Deze zaak gaat over de eerste van die aanvragen, te weten die van 24 juni 2020. Die aanvraag is afgewezen, de afwijzing is in bezwaar gehandhaafd en daartegen heeft eiser beroep ingesteld. De aangevraagde IST is nadien wel verstrekt voor de periode van augustus tot en met december 2020. Eiser heeft nadere gronden aangevoerd en een door eiser bij de gemeente Den Haag ingediende schademelding overgelegd, alsmede een schadestaat. Beide laatstgenoemde stukken samen heeft de rechtbank aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
1.2
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
De werkwijze van eiser
2.1
De rechtbank is er uit het gepubliceerde vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 oktober 2022 [1] mee bekend dat eiser deel uitmaakt van een groep rond [gemachtigde], die allen met de gemeente Den Haag en medisch adviseurs van die gemeente, waaronder de GGD en Argonaut, communiceren op een wijze die zowel voor wat betreft de frequentie als de inhoud als onrechtmatig is aan te merken. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter blijkt verder dat eiser als inwoner van de gemeente Den Haag de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van voorzieningen op basis van onder meer de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en gemeentelijke verordeningen. Eiser heeft in de afgelopen jaren, in meer of mindere mate, een beroep op diverse voorzieningen gedaan. Eiser dient veelvuldig klachten in bij de gemeente en bij instanties die in opdracht van de gemeente handelen en hij voert bezwaar- en beroepsprocedures. In het kader van dit alles wordt ook veelvuldig telefonisch en per e-mail contact gezocht door eiser. E-mails worden aan verschillende geadresseerden verzonden en zijn afkomstig van verschillende e-mailadressen. Aanvragen en klachten worden ook herhaald ingediend. Tevens worden ingebrekestellingen ingediend en wordt aanspraak gemaakt op dwangsommen op basis van artikel 4:17 van de Awb. In de contacten – zowel telefonisch als schriftelijk – gebruikt eiser geregeld beledigende/dreigende/onheuse taal, waarbij (ook) individuele medewerkers van de gemeente en haar medisch adviseurs persoonlijk worden aangesproken.
2.2
Blijkens het procesdossier is ook in deze zaak van dit alles sprake.
2.3
De rechtbank is nagegaan of van genoemd vonnis hoger beroep is ingesteld. Daarvan blijkt geen sprake te zijn. Juridisch betekent dit dat eiser zich bij dit vonnis heeft neergelegd. In deze beroepszaak staat dus vast dat eiser zich tegenover het college onrechtmatig heeft gedragen.
Misbruik van procesrecht
3.1
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser in deze zaak misbruik van procesrecht maakt. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep als het onderhavige wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn in een geval als dit onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat van misbruik van procesrecht door eiser in dit geval niet kan worden gesproken. Daarvoor is enkel redengevend dat de rechtbank nog niet eerder een inhoudelijke beslissing heeft genomen over deze en gelijkluidende aanvragen van eiser.
Belang bij het beroep tegen het bestreden besluit
4.1
Met het besluit van 16 mei 2022 heeft het college het bestreden besluit vervangen en aan eiser alsnog IST toegekend voor de periode van augustus 2020 tot en met december 2020. Gelet hierop ziet de rechtbank zich voor de vragen gesteld of eiser nog belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit en of het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 16 mei 2022.
4.2
De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 16 mei 2022. Het beroep heeft daarom niet mede betrekking op dit besluit. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Eiser heeft naar aanleiding van dit besluit nadere gronden ingediend, welke geen betrekking hebben op de toekenning van de IST als zodanig. Eiser verzoekt wel om vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, maar dit levert geen procesbelang op. Hetzelfde geldt voor zijn verzoek aan de rechtbank om het college op te dragen het bedrag van de IST over te maken op het door eiser opgegeven bankrekeningnummer, dat afwijkt van het bij de aanvraag opgegeven nummer. Dit betreft een feitelijke handeling ter uitvoering van het besluit van 16 mei 2022, hetgeen niet aan de bestuursrechter is om te beoordelen en dus geen procesbelang oplevert. Tot slot heeft eiser de rechtbank verzocht om te bepalen dat het college dwangsommen moet betalen. Dit levert evenmin een belang op bij een (inhoudelijke) beoordeling van het besluit van 16 mei 2022.
4.3
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit. Met het besluit van 16 mei 2022 is hem immers de gewenste IST toegekend. Procesbelang kan aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, omdat daarvoor vast moet komen staan dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Eiser heeft aan zijn hierna te beoordelen verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de IST ten onrechte is afgewezen en als gevolg daarvan te laat is uitbetaald. In het alsnog toekennen van de IST in het besluit van 16 mei 2022 moet een erkenning van het college worden gelezen van de onrechtmatigheid van de aanvankelijke afwijzing van de IST in het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit. De onrechtmatigheid van de afwijzing staat daarmee dus vast. In dit geval is het procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluiten dus niet gelegen in de beoordeling door de rechtbank van eisers verzoek om schadevergoeding.
4.4
Uit het voorgaande volgt dat eiser geen belang meer heeft bij een oordeel van de rechtbank over (de rechtmatigheid van) het bestreden besluit. Eisers beroep is daarom niet-ontvankelijk. Voor het oordeel van de rechtbank over de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenvergoeding, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 7.1 e.v. overweegt.
4.5
De rechtbank zal hierna het verzoek om schadevergoeding en de vergoeding van de wettelijke rente over de vertraagde uitbetaling van de IST bespreken.
Het verzoek om schadevergoeding
5.1
Eiser heeft bij het college een schademelding gedaan, een aansprakelijkstelling ingediend en een zogenoemde schadestaat overgelegd. De rechtbank heeft dat aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
5.2
Op 1 januari 2021 heeft eisers voormalige gemachtigde [gemachtigde] namens eiser de volgende e-mail gezonden aan het college:
“Geachte Burgemeester,
Hierbij wordt u nogmaals aansprakelijk gesteld voor studievertraging inzake de IST aanvraag van [eiser/verzoeker] en[naam van een ander lid van [gemachtigde] groep]
ik hoop dat het wel doordringt dat het geld van de IST bestemd is voor school voor mensen die het lastig hebben zowel financieel als op school en dit kunnen compenseren met bijlessen, extra ondersteuningen etc. ook kan [eiser/verzoeker] en[naam van een ander lid van [gemachtigde] groep]
zich niet aanmelden voor het staatsexamens waar de deadline van 31 december 2020 gehanteerd wordt.
Cura ut valeas”
5.3
Op 15 juni 2022, na de toekenning van de IST, heeft eiser de volgende schadestaat ingediend bij de rechtbank, en de rechtbank citeert:
“Vordering:
  • Studievertraging gezien ik het geld niet kon gebruiken voor staatexamen/bijles dat ik destijds wilde volgen en nu het schooljaar kan overdoen.
  • Kosten de geschillencommissie dat gegrond is verklaard € 500,00
  • Wettelijke rente
  • Vervoerskosten € 12
  • Griffier en eigen bijdrage rechtbank. € 50
  • Dwangsom gezien er sprake is van detournement de pouvvoir en het eerder besluit vernietigd dient te worden wat dus niet is gedaan, 4x € 1442
  • Boete gemeente den haag gezien er zovaak detournement de pouvvoir is gepleegd zowel in mijn zaak als in[namen van andere leden van [gemachtigde] groep]
    en dit nu moet stoppen. In het kader van het gerechtelijk belang kan ook deze uitspraken ingediend worden.”
5.4
Het college heeft op 1 augustus 2022 op het verzoek om schadevergoeding gereageerd. In de kern heeft het college gesteld dat eiser de aangevraagde IST toegekend heeft gekregen en dat de wettelijke rente is uitbetaald. Het college heeft bij besluit van 25 oktober 2022 het verzoek om schadevergoeding gemotiveerd afgewezen, afgezien van de betaling van de wettelijke rente tot een bedrag van € 20,87 over de periode van 1 oktober 2020 (de eerste dag van de tweede maand volgend op de maand waarop de eerste betaling betrekking had) tot 28 juni 2022, zijnde de dag waarop de IST voldaan is.
5.5
De rechtbank overweegt over het verzoek om schadevergoeding als volgt.
5.6
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
5.7
Ingevolge artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
5.8
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
6.1
Volgens vaste rechtspraak dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting bij de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en komen vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [2]
6.2
In dit geval stelt eiser zich op het standpunt schade te hebben geleden als gevolg van het afwijzen van zijn aanvraag om IST. Het college heeft hiertoe besloten in het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daarna heeft het college echter alsnog (in het besluit van 16 mei 2022) IST aan eiser toegekend. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3 heeft overwogen, moet in het toekennen van IST in het besluit van 16 mei 2022 een erkenning worden gelezen van de onrechtmatigheid van de aanvankelijke afwijzing daarvan. Aldus is sprake van een onrechtmatig besluit.
6.3
De door eiser in zijn schadestaat gestelde schade zou voortvloeien uit vertraging in de voldoening van een geldsom. De toegekende IST is immers te laat betaald. Uit artikel 4:98, eerste lid, van de Awb volgt dat vertraging in de voldoening van een geldsom de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft, overeenkomstig de artikelen 6:119, eerste en tweede lid en 6:120, eerste lid, van het BW. Naar vaste rechtspraak brengt de strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Met de vergoeding van de wettelijke rente door het college wordt dan ook in beginsel alle schade die is ontstaan door vertraging in de voldoening van (een) geldsom(men) (hier: de IST over 4 maanden) geacht te zijn voldaan. Eiser heeft de hoogte van de betaalde wettelijke rente niet (gemotiveerd) betwist.
6.4
Eiser heeft naast de wettelijke rente evenwel andere schadeposten genoemd. De rechtbank moet beoordelen of de genoemde schadeposten in een zodanig verband staan met de afwijzing van de IST in het primaire en het bestreden besluit, dat deze het college als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt. Eiser heeft bij zijn schadestaat geen enkel bewijs aangedragen voor de door hem genoemde posten. Eiser noemt weliswaar schadeposten, maar onderbouwt daarvan niets. Er is niet duidelijk of eiser in de relevante periode wel een studie volgde en zo ja, welke. Van de gestelde vertraging in die (onbekende) studie is niets bijgevoegd, behalve een algemeen overzicht van bedragen die in letselschadezaken als richtlijn kunnen gelden. Zodoende is niet gebleken van studievertraging, laat staan dat deze het gevolg zou zijn van het te laat uitbetalen van de IST. Waarom kosten voor de door eiser bij een geschillencommissie gevoerde procedure opgelopen schade is als gevolg van het primaire en bestreden besluit vergoed zouden moeten worden, is niet duidelijk. De rechtbank merkt daarbij op dat aan eiser door die geschillencommissie de kosten van € 52,50 zijn vergoed. De wettelijke rente is hiervoor besproken. Dat het griffierecht en een eigen bijdrage voor de rechtbank schade zouden vormen, is niet aannemelijk gemaakt. Eiser is in dit geval namelijk vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van het griffierecht en van een eigen bijdrage is niet gebleken. Van de vervoerskosten is niet duidelijk wanneer er vervoer heeft plaatsgevonden, in welk kader en waarheen. Een dwangsom (4x € 1.442,-) aangezien er sprake zou zijn van handelen in strijd met het verbod van détournement de pouvoir is geen schade. De verzochte
“Boete gemeente den haag gezien er zovaak detournement de pouvvoir is gepleegd zowel in mijn zaak als in[namen van andere leden van [gemachtigde] groep]
en dit nu moet stoppen”is evenmin te zien als schade. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, naast de wettelijke rente, schade heeft geleden en, als daarvan wel sprake zou zijn, dat niet is komen vast te staan dat deze schade in een zodanig verband staat met de afwijzing van de IST, dat deze het college als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
6.5
Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
Verzoeken om proceskostenvergoeding van het college
7.1
Het college heeft verzocht om eiser te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
7.2
Weliswaar is er naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat sprake is van misbruik van procesrecht wegens kwade trouw, zie 3.2 hiervoor, maar eiser kan op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb wel in de kosten van het college worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval sprake. Zij motiveert dat hierna.
7.3
De aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, is de eerste in een reeks van vier aanvragen die naar het oordeel van de rechtbank als één enkele aanvraag hebben te gelden. In deze zaak heeft eiser alsnog de door hem gewenste IST ontvangen, zonder dat een medische keuring heeft plaatsgevonden en zonder dat is vastgesteld of hij in de betreffende maanden een studie heeft gevolgd die recht geeft op studiefinanciering. De rechtbank concludeert dat eiser, nadat hem vier maanden IST was toegekend, die toekenning heeft beschouwd als een startpunt om op intimiderende en jegens het college onrechtmatige wijze méér geld te verkrijgen. Na de toekenning heeft eiser namelijk - met uitzondering van de wettelijke rente - een volledig uit de lucht gegrepen verzoek om schadevergoeding ingediend aan de hand van een op geen enkele wijze met bewijs onderbouwde zogenoemde schadestaat. In aanvulling op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 6.4 heeft overwogen, merkt zij daarover nog het volgende op. Eiser verzoekt onder andere om de vergoeding van het griffierecht van deze procedure, wetende dat hij voorlopig was vrijgesteld van de verplichting tot betaling daarvan en de kosten zich (nog) niet voordeden. Ook stelt hij zich op het standpunt dat het college handelt in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en de rechtbank het college daarom een verhoogde dwangsom moet opleggen, terwijl voor die stelling geen enkele wettelijke grondslag bestaat. Verder verzoekt hij de rechtbank in zijn e-mail van 12 juni 2023 om het college op te dragen om een medische keuring te laten verrichten en daaraan een dwangsom van €100,- per dag te verbinden, terwijl voor een dergelijke keuring geen noodzaak (meer) bestaat omdat eiser in deze zaak immers alsnog, zonder medische keuring, IST van het college heeft ontvangen. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn verzoek om schadevergoeding verder slechts op het, volgens hem, onrechtmatig handelen van het college. Zo zou het college “knip en plakwerk” in de stukken hebben verricht en frauderen door achteraf brieven op te stellen. Ook deze stellingen zijn op geen enkele wijze van bewijs voorzien en daarmee compleet ongefundeerd. Verder zou in bezwaar ten onrechte geen hoorzitting hebben plaatsgevonden, hetgeen blijkens het bestreden besluit wel het geval is geweest. Tot slot stelt eiser zichzelf in de stukken als voorbeeld voor de andere leden van de groep rond [gemachtigde]. Ook zij willen namelijk dezelfde IST ontvangen die eiser heeft ontvangen en verwijzen daar ook uitdrukkelijk naar. [3]
7.4
Eiser heeft verder geweigerd vragen van de rechtbank te beantwoorden. Hij heeft zich ondanks uitdrukkelijk schriftelijk verzoek niet geïdentificeerd en geen uittreksel uit de BRP overgelegd, dit terwijl het dossier een groot aantal aanknopingspunten biedt om vragen te stellen over eisers identiteit, wie bepaalde stukken indient, of dat wel eiser zelf is, en wanneer eiser in welke gemeente woonachtig was (Den Haag of Haarlem). In plaats daarvan betwist eiser in zijn reactie de relevantie van de vraag, terwijl de rechtbank dit in de vraagstelling aan eiser heeft toegelicht en van bewijsstukken heeft voorzien en dit overigens niet aan hem is om te beoordelen. Ook is eiser niet op de zitting verschenen om een toelichting te geven dan wel deze vragen van de rechtbank, alsmede de vragen omtrent het verzoek om schadevergoeding, (alsnog) te beantwoorden.
7.5
Inhoudelijk krijgt eiser in deze uitspraak de door hem gewenste beoordeling van zijn beroep en zijn verzoek om schadevergoeding. Doordat eiser zijn verzoek om schadevergoeding op geen enkele wijze met bewijs heeft onderbouwd en in plaats daarvan - kennelijk met de bedoeling om van de rechtbank zijn zin te krijgen - ongefundeerde beschuldigen van fraude jegens het college uit, niet inhoudelijk op vragen van de rechtbank reageert en evenmin op de zitting verschijnt, maakt eiser kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank voor eisers rekening moet komen. Daarom zal de rechtbank gebruik maken van de haar in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om eiser in de proceskosten te veroordelen. [4]
Redelijke termijn
8.1
Eiser heeft in deze zaak verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na – in dit geval – de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 oktober 2020 is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser. Als de rechtbank van oordeel is dat gelet op de specifieke omstandigheden van het geval geen immateriële schade is geleden, moet zij dat uitdrukkelijk motiveren.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser gelet op de specifieke omstandigheden van het geval in deze zaak geen immateriële schade heeft geleden. De proceshouding van eiser in zowel de bezwaarfase (de primaire fase is geen onderdeel van de beoordeling van de redelijke termijn) als in beroep maakt naar het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van immateriële schade. De rechtbank wijst daarbij op al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over de wijze waarop eiser deze procedure heeft gevoerd. Eiser heeft zich onrechtmatig gedragen in de bezwaarfase, zo staat in deze zaak vast. Nadat het college op 16 mei 2022 de IST had toegekend, uitbetaald en de wettelijke rente had vergoed, is eiser op kwalijke wijze blijven doorprocederen. Eiser heeft daags voor de zitting vijf van zijn op dat moment in totaal zeven lopende zaken om onbekende redenen ingetrokken, maar deze zaak niet, hoewel alle zaken gaan om eisers herhaalde aanvragen (die in wezen één aanvraag vormen) om toekenning van dezelfde IST en daarmee verband houdende klachten, eisen, verboden en mededelingen. Eiser blijft verder verzoeken om dwangsommen en boetes op te leggen aan het college, zonder dat daarvoor ook maar enige grondslag in het dossier te vinden is.
8.3
Ook de klachten die eiser bij de rechtbank indient, maken duidelijk dat hij op dezelfde kwalijke wijze te werk gaat. Kort voor de zitting heeft eiser meermalen telefonisch contact opgenomen met de administratie van de rechtbank. De rechtbank heeft die klacht onderzocht en vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie. De administratie is namelijk geregeld gebeld door iemand met exact dezelfde stem als een man die zowel bij eiser als bij de administratie bekend is en waarvan het bestuur van de rechtbank heeft bepaald dat medewerkers van de administratie hem niet meer telefonisch te woord hoeven te staan. Deze man stelt zich voor met eisers achternaam, maar spreekt vervolgens niet over ‘ik’ als hij het over eiser heeft, maar over ‘Bruggeling’. Hij gebruikt dezelfde bewoordingen als de persoon die door de medewerkers van de rechtbank niet meer te woord gestaan hoeft te worden, hij uit zich niet respectvol, schreeuwt en dreigt. Als er door de administratie een terugbelverzoek aangemaakt wordt, wordt het telefoonnummer van die andere persoon opgegeven. Voor de medewerkers van de administratie is het duidelijk dat het niet eiser is die zelf belt, maar dat deze andere persoon zich als eiser voordoet. Eiser is verzocht om zelf contact op te nemen met de rechtbank als hij vragen heeft over zijn zaak en de medewerkers van de rechtbank daarbij op respectvolle wijze te bejegenen.
8.4
De rechtbank wijst er verder nog op dat de meervoudige wrakingskamer in (onder meer) deze zaak heeft beslist dat eiser het middel van wraking gebruikt met geen ander doel dan het frustreren van de voortgang van zijn procedures, zodat sprake is van misbruik van het recht om de rechter te wraken. Naar het oordeel van de rechtbank is ook hiermee, in ieder geval gedurende de tijd die gemoeid is met het behandelen van het wrakingsverzoek van 13 februari 2023, sprake van een bijzondere omstandigheid die maakt dat geen sprake is van immateriële schade. Ieder ander oordeel zou namelijk betekenen dat het indienen van wrakingsverzoeken zoals eiser die indient met het enkele doel de voortgang van zijn procedures te frustreren, zou kunnen leiden tot een immateriële schadevergoeding.
8.5
De overige door het EHRM onderscheiden omstandigheden maken dit alles niet anders. Eiser heeft nota bene de door hem op 24 juni 2020 aangevraagde IST, tegen de weigering waarvan hij op 7 oktober 2020 bezwaar heeft gemaakt, op 16 mei 2022 toegekend gekregen. Dat is ruim binnen de tweejaarstermijn. De gerechtelijke procedure heeft hij na de toekenning zonder geldige reden voortgezet. Dat moet voor eisers rekening blijven; er is sinds 16 mei 2022 in ieder geval geen sprake van immateriële schade nu eiser volledig is tegemoetgekomen. Daarbij komt dat in de zaak rond het verzoek om schadevergoeding sinds de indiening van de schadestaat bij de rechtbank op 15 juni 2022 nog geen twee jaar is verstreken.
Conclusie en gevolgen
9.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk. De verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.
9.2
In de vervanging van het bestreden besluit met het besluit van 16 mei 2022 is in beginsel grond gelegen om het college te veroordelen in de proceskosten van eiser en te bepalen dat het college het door eiser in die zaak betaalde griffierecht vergoedt. In dit geval zijn er echter geen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Immers, niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand door eisers voormalig gemachtigde [gemachtigde], een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening, en dus beroepsmatig plaatsvindt. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dus geen sprake. Van reiskosten, zoals door eiser op het proceskostenformulier opgegeven, is evenmin gebleken omdat eiser in het geheel niet ter zitting is verschenen. Voor zover eiser verzoekt om vergoeding van de proceskosten in verband met zijn aan de bezwaar- en beroepsprocedures bestede tijd, biedt het Bpb daarvoor geen grondslag. Verletkosten zien op tijdverzuim voor het bijwonen van een zitting (wederom: hetgeen eiser niet heeft gedaan) en de in verband daarmee gemaakte heen- en terugreis. Overig tijdverzuim voor bijvoorbeeld het opstellen van processtukken en het voorbereiden van de zitting valt hier niet onder. [5] Verder is eiser in deze procedure vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van het griffierecht. Het verzoek van eiser wordt daarom afgewezen.
9.3
Het college krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten. Eiser moet deze vergoeding betalen omdat hij kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- en een wegingsfactor 1,0).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
  • veroordeelt eiser in de proceskosten van het college, te betalen aan de gemachtigde van het college, tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1041.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11080, r.o. 1.15.
4.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 19 december 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD8133.
5.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:415.