ECLI:NL:RBDHA:2023:13388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
SGR 22/1858 en SGR 22/2389
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet en de vraag naar de privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat deze aanvraag had afgewezen. Eiseres was werkzaam bij [bedrijfsnaam] B.V. en had in 2021 een aanvraag ingediend voor een uitkering na het faillissement van haar werkgever. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een gezagsverhouding, wat volgens hen noodzakelijk is voor de erkenning van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid had voorbereid. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende gelegenheid had gekregen om te reageren op verklaringen van haar ex-werkgever en een ex-werknemer, wat in strijd was met het beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank concludeerde dat het onderzoeksrapport, dat de basis vormde voor de afwijzing van de aanvraag, niet aan de vereisten voldeed. Hierdoor kon het bestreden besluit niet in stand worden gelaten.

De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of er aanleiding was om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Gelet op de omstandigheden van de zaak, waaronder de aard van de werkzaamheden van eiseres en de relatie met haar ex-werkgever, concludeerde de rechtbank dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/1858 en SGR 22/2389

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2021 (het primaire besluit) heeft het Uwv de aanvraag van eiseres om toekenning van een faillissementsuitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) (de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 19 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
Van eiseres is op 25 april 2023 een mailbericht ingekomen.
Van het Uwv is op 30 juni 2023 een brief met bijlage ingekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde (die tevens haar moeder is). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De zaaknummers SGR 22/1858 en SGR 22/2389
1. De rechtbank stelt vast dat bij uitspraak op verzet van 5 januari 2023 in de zaak met nummer SGR 22/1858 is opgemerkt dat het beroep tegen het bestreden besluit dubbel is ingeschreven en dat de zaak met zaaknummer SGR 22/2389 daarom als ten onrechte ingeschreven moet worden beschouwd. Partijen zijn hierover echter niet bericht waardoor het beroep ook onder dat nummer is blijven voortbestaan. De stukken die nadien zijn toegevoegd aan het dossier met zaaknummer SGR 22/2389 moeten daarom worden beschouwd als (ook) te zijn ingediend in de zaak met nummer SGR 22/1858 en maken als zodanig deel uit van de dossierstukken in die zaak.
Te laat ingediende stukken
2. Eiseres heeft op 4 juli 2023 – op de zesde dag voor de zitting – nadere stukken ingediend. Dat is te laat, omdat artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De rechtbank ziet geen aanleiding om die stukken toch toe te laten, nu een goede procesorde zich hiertegen verzet. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat het Uwv ter zitting heeft verklaard bezwaar te hebben tegen de toelating van deze stukken, terwijl ook niet is gebleken dat eiseres deze stukken niet op een eerder moment had kunnen indienen. De rechtbank zal deze stukken dan ook niet bij de beoordeling betrekken.
Inleiding
3. Eiseres was vanaf 2007 werkzaam bij [bedrijfsnaam] B.V. Aanvankelijk was zij aangenomen als commercieel medewerker binnendienst. In 2016 werd zij werkzaam als commercieel directeur bij [bedrijfsnaam] B.V., toen handelend onder de naam [naam 1] . Die functiewijziging is niet in een nadere arbeidsovereenkomst neergelegd. De enig bestuurder en aandeelhouder van deze B.V. was de heer [naam 2] (de ex-werkgever), met wie eiseres in 2009 een relatie kreeg en in 2016 is getrouwd en van wie zij in 2020 is gescheiden. Bij vonnis van deze rechtbank van 13 juli 2021 is [bedrijfsnaam] B.V. in staat van faillissement verklaard. Op 25 juli 2021 heeft eiseres de aanvraag ingediend. [1] Het Uwv heeft die aanvraag afgewezen omdat een gezagsverhouding tussen eiseres en haar voormalige werkgever ontbreekt, zodat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen sprake is en eiseres daarom niet als werknemer kan worden aangemerkt, aldus het Uwv. Het Uwv baseert die conclusie op het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 21 oktober 2021 (het onderzoeksrapport).
Standpunten
4.1.
Eiseres betoogt dat het Uwv haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert zij (samengevat) aan dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen hoor en wederhoor toe te passen en de besluitvorming mede te baseren op de verklaring van een niet met name genoemde ex-werknemer en haar ex-echtgenoot, zonder dat zij daarop heeft kunnen reageren. Verder voert zij aan dat zij ten onrechte niet is aangemerkt als werknemer nu er volgens haar wel degelijk sprake is van een gezagsverhouding.
4.2.
Het Uwv handhaaft in beroep zijn standpunt in het bestreden besluit. Volgens het Uwv heeft de afdeling Handhaving eiseres gehoord en is tijdens de bezwaarprocedure een hoorzitting aangeboden, waarvan eiseres geen gebruik heeft gemaakt. Het Uwv vindt dat eiseres voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren.
Beoordeling
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Om in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering als door eiseres aangevraagd, is de hoedanigheid van werknemer vereist. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. In het geval van eiseres is in geschil of zij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon. [2] Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien.
Het bestaan van een familierelatie betekent niet dat in zijn algemeenheid geen sprake is van een gezagsverhouding als hiervoor bedoeld. Ook in die situatie dient het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding beoordeeld te worden met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. Als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding geldt of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van het werk. [3] De familierelatie is wel een element dat daarbij betrokken dient te worden. [4] Bij de beantwoording van de vraag of eiseres werkzaam was in een gezagsverhouding gaat het er ook niet om of zij een gelijkwaardige positie had ten opzichte van de andere werknemer(s) van de ex-werkgever, maar of zij aan het gezag van haar ex-werkgever was onderworpen. [5]
5.2.
Als onderdeel van het onderzoek dat tot het onderzoeksrapport heeft geleid, heeft de themaonderzoeker op 24 en 29 september 2021 gesprekken gevoerd met eiseres. Nadien heeft de themaonderzoeker op 5 en 12 oktober 2021 gesprekken gevoerd met de ex-werkgever. Tot slot is op 19 oktober 2021 een gesprek gevoerd met een niet met name genoemde ex-werknemer van [bedrijfsnaam] B.V. De inhoud van deze gesprekken, neergelegd in gespreksverslagen, heeft in overwegende mate geleid tot de conclusie in het onderzoeksrapport dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen sprake is omdat een gezagsverhouding ontbreekt en de familierelatie de arbeidsrelatie overstijgt gedurende de periode dat eiseres arbeid heeft verricht binnen de onderneming.
5.3.
Uit het onderzoeksrapport blijkt echter niet dat de themaonderzoeker eiseres in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op wat de ex-werkgever en de ex-werknemer hebben verklaard. Dat levert in dit geval strijd op met het beginsel van hoor en wederhoor en het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de onderlinge verhoudingen tussen eiseres en haar ex-werkgever, met wie zij gehuwd is geweest, ernstig getroebleerd waren, wat genoegzaam blijkt uit de stukken en het feit dat zij in het jaar 2020 zijn gescheiden. De themaonderzoeker, die hiervan op de hoogte was, heeft daarom niet zonder meer kunnen uitgaan van de juistheid, volledigheid en objectiviteit van de verklaringen van de ex-werkgever, temeer nu die ook niet was gehouden (of zelfs ook maar met klem was verzocht) om naar waarheid te verklaren. Gelet op het voorgaande kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de ex-werkgever welbewust in het nadeel van eiseres heeft verklaard door het bestaan van een gezagsverhouding te ontkennen. De zorgvuldigheid vereist daarom dat eiseres al tijdens het onderzoek de mogelijkheid zou zijn geboden op de verklaringen van de ex-werkgever, tevens haar ex-echtgenoot, te reageren. Dat geldt eveneens voor de verklaring van de ex-werknemer, nu het hier immers een volledig geanonimiseerde verklaring van een onbekende derde betreft die in het nadeel van eiseres is meegewogen en waartegen eiseres zich op grond van het beginsel van hoor en wederhoor had moeten kunnen verweren. Daar komt bij dat eiseres ook in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld kennis te nemen van de verklaringen van de ex-werkgever en de ex-werknemer. Pas in de beroepsfase heeft zij het onderzoeksrapport en die verklaringen ontvangen.
Tussenconclusie
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoeksrapport niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen zodat het Uwv dit niet aan het primaire en het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Het bestreden besluit kan om die reden als onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd niet in stand worden gelaten en zal daarom worden vernietigd. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
Verdere beoordeling
6.1.
In beginsel ligt het op de weg van eiseres om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. [6] Niet is in geschil dat sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en het betalen van loon. Het geschil spitst zich toe op de vraag of tussen eiseres en de ex-werkgever een gezagsverhouding bestond en of de omstandigheden waaronder zij haar werkzaamheden heeft verricht maken dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
6.2.
Eiseres heeft verklaard dat zij 32 uur per week werkte en haar tijd zelf in kon delen. Zij werkte ma-di-do-vrij van half 9 tot 3 en woensdag van half 9 tot 5, in de avonden en soms ook in het weekend. Toen zij in 2016 commercieel directeur werd, bleef het loon aanvankelijk gelijk. Zij heeft verklaard dat zij niet zelfstandig beslissingen nam maar wel proactief werkte en dat alles werd besproken met haar werkgever. Samen met haar werkgever hield eiseres functioneringsgesprekken met de overige personeelsleden van de binnendienst. Met haar werkgever had zij zelf geen functioneringsgesprekken, maar later wel toen het voeren van functioneringsgesprekken werd uitbesteed aan een extern bedrijf. Verder heeft eiseres verklaard dat haar werkgever gewoon de baas was en dat zij als commercieel directeur van de binnendienst tussen het team en de werkgever in zat. Zij had een bankpas van de zakelijke rekening.
6.3.
Niet in geschil is dat eiseres in 2007 bij [bedrijfsnaam] B.V. in dienst is getreden als commercieel medewerker binnendienst op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dat de functiewijziging naar commercieel directeur in 2016 niet in een nadere arbeidsovereenkomst is neergelegd, maakt niet dat niet langer sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De omstandigheden dat eiseres als commercieel directeur de dagelijkse leiding had over de binnendienst en een bankpas had van het bedrijf geven onvoldoende aanleiding om eraan te twijfelen dat de ex-werkgever de hiervoor bedoelde instructie- en controlebevoegdheid had. [7] Over de zakelijke bankpas heeft eiseres ter zitting verklaard dat zij die gebruikte om onderweg koffie te halen of om te betalen voor een zakenlunch. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat daarvoor twee van de drie bankpassen zijn gebruikt, terwijl het Uwv ter zitting heeft verklaard niet veel te kunnen zeggen over privéaankopen met de derde pas van de zakelijke rekening. Voor zover er door eiseres met die derde bankpas al privéaankopen zijn gedaan, komt daaraan geen doorslaggevende betekenis toe. Verder heeft eiseres ter zitting verklaard dat er functioneringsgesprekken met haar werden gevoerd, waarmee niet haar ex-werkgever belast was, maar een externe partij. Dat stemt overeen met wat eiseres eerder heeft verklaard. [8] Dat deze functioneringsgesprekken niet werden geleid door de ex-werkgever zelf brengt niet mee dat deze niet bevoegd was om eiseres opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van haar werk. Dat eiseres bij haar taakuitoefening de nodige vrijheid had, ook bij de indeling van haar werktijden, maakt dit niet anders, omdat aannemelijk is dat de aard van haar functie dat meebracht. Dat een ex-werknemer heeft verklaard dat zij eiseres beschouwde als werkgever omdat zij met ideeën kwam en overleggen hield en eiseres en haar ex-werkgever beschouwde als man en vrouw die samen het bedrijf leidden, zegt alleen iets over de beleving van deze ex-werknemer. Uit die subjectieve informatie volgt echter niet dat van een gezagsverhouding tussen eiseres en haar ex-werkgever geen sprake was.
Verder is niet zonder belang dat de relatie tussen eiseres en de ex-werkgever in 2019 is geëindigd en dat zij in 2020 zijn gescheiden, zodat er geen sprake meer was van een relatie. Eiseres heeft zich in februari 2020 ziek gemeld maar is wel dienst gebleven. In die periode heeft de ex-werkgever ook daadwerkelijk werkgeversgezag uitgeoefend door bij verweerder – zij het tevergeefs – een ontslagvergunning aan te vragen voor eiseres. In die aanvragen heeft ex-werkgever ook vermeld dat eiseres werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Eindconclusie
7. De rechtbank is van oordeel dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat wel sprake was van een gezagsverhouding tussen eiseres en haar ex-werkgever. Het Uwv heeft met het onderzoeksrapport en de verklaringen van de ex-werkgever en de ex-werknemer niet afdoende aangetoond dat daarvan geen sprake was. Daarom volgt de rechtbank het Uwv niet in de conclusie dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen sprake was en dat eiseres daarom niet als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW kan worden aangemerkt. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank zal het Uwv daarom opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
Proceskosten en griffierecht
8. Van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken. Ter zitting heeft de rechtbank namelijk vastgesteld dat het verlenen van rechtsbijstand niet tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde van eiseres behoort. [9] Zij kan daarom niet worden aangemerkt als rechtsbijstandverlener in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, ook al is zij jurist. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:739.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:707 en die van 19 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1207.
4.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759, 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:259 en 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:252.
5.Zie rov. 4.4.3 van de uitspraak van de CRvB van 12 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1558.
6.Zie rov. 4.6 van de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:259.
7.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2528, rov. 4.8.
8.Onderzoeksrapport p. 13: “(…) Uiteindelijk hebben we dit uitbesteed aan een extern bedrijf.” Gespreksverslag eiseres van 24 september 2022, p. 6 (ongenummerd): “Deze [dat wil zeggen: het extern bedrijf “Personeelsbeheer”] hebben toen ook een soort functioneringsgesprekken met mij en ook met de heer van der Neut gehouden.”
9.Nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763). Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2606.