In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat deze aanvraag had afgewezen. Eiseres was werkzaam bij [bedrijfsnaam] B.V. en had in 2021 een aanvraag ingediend voor een uitkering na het faillissement van haar werkgever. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een gezagsverhouding, wat volgens hen noodzakelijk is voor de erkenning van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid had voorbereid. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende gelegenheid had gekregen om te reageren op verklaringen van haar ex-werkgever en een ex-werknemer, wat in strijd was met het beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank concludeerde dat het onderzoeksrapport, dat de basis vormde voor de afwijzing van de aanvraag, niet aan de vereisten voldeed. Hierdoor kon het bestreden besluit niet in stand worden gelaten.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of er aanleiding was om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Gelet op de omstandigheden van de zaak, waaronder de aard van de werkzaamheden van eiseres en de relatie met haar ex-werkgever, concludeerde de rechtbank dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht aan eiseres.