ECLI:NL:CRVB:2016:707
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen familieleden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, waarin de WW-uitkering van appellanten werd geweigerd. Appellanten, een echtpaar, hadden beiden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij een BV, waarvan de vader van de appellante de bestuurder en enig aandeelhouder was. Na het faillissement van de BV vroegen appellanten WW-uitkeringen aan, maar het Uwv weigerde deze op basis van de veronderstelling dat hun arbeidsverhoudingen in overwegende mate door de familieband werden beheerst, waardoor er geen sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv, maar in hoger beroep betoogden appellanten dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding en dat hun situatie niet afweek van die van andere werknemers. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellanten als werknemers moeten worden aangemerkt, omdat er sprake was van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren van appellanten, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld in de proceskosten van appellanten.