ECLI:NL:RBDHA:2023:14805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
22/4527
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen op eerdere beslissingen over WIA-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, die een WIA-uitkering ontvangt, was het niet eens met de hoogte van zijn uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016. Hij had eerder bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van verweerder, maar deze werden ongegrond verklaard. Eiser stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissingen te herzien, waaronder een brief van de Staatssecretaris en een wetswijziging in 2022. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die de eerdere beslissingen konden ondermijnen. De rechtbank concludeerde dat de argumenten van eiser in wezen herhalingen waren van eerdere stellingen die al in eerdere procedures waren behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenveroordeling af. De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in bestuursrechtelijke procedures en de grenzen van herziening van eerdere beslissingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: Y. Huisman).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald niet terug te komen op de eerdere beslissingen over de hoogte van eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016.
Bij besluit van 25 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Wat ging er aan de procedure vooraf?
1. Eiser ontvangt een WIA-uitkering en is daarnaast werkzaam. De inkomsten uit deze arbeid worden verrekend met zijn WIA-uitkering. In verband hiermee werd zijn WIA-uitkering bij wijze van voorschot betaald en vond achteraf de definitieve berekening daarvan plaats. Eiser is het niet eens met de beslissingen met betrekking tot de berekening van de hoogte van zijn WIA-uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016. In het primaire besluit heeft verweerder bepaald niet terug te komen op deze beslissingen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Gronden van eiser
2. Eiser voert, kort samengevat, aan dat verweerder niet het uitbetaald extra periodiek salaris (EPS) maar het volledig bedrag aan opgebouwd EPS, dus inclusief het bedrag dat door eiser is ingezet voor de aanschaf van extra vakantie-uren, in mindering had moeten brengen op het SV-loon in de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016. Weliswaar is niet het hele bedrag van opgebouwd EPS SV-loon geworden, maar is het wel geheel aan eiser betaald, deels in de vorm van vakantie-uren. De uitbetaling van het EPS is gelijk aan de opbouw. De handelswijze van verweerder leidt volgens eiser tot ongerechtvaardigde verschillen tussen gevallen waarin het reguliere salaris of reguliere vakantiegeld wordt ingezet voor de aanschaf van extra vakantie-uren en de gevallen waarin het EPS wordt ingezet. Daarbij handelt verweerder volgens eiser ook niet volgens de eigen vaste gedragslijn en de werkwijze waarbij wordt uitgegaan van de opgave van de werkgever in de polisadministratie en niet van de loonstrook. Eiser betoogt verder dat in dit geval sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Volgens eiser heeft verweerder geen uitvoering gegeven aan de brief van de Staatssecretaris Wiersma en de nieuwsbrief loonheffingen 2022 van de Belastingdienst. Verder stelt eiser dat met de wetswijziging van 2022 is komen vast te staan dat verweerder onjuist heeft gehandeld. Volgens eiser zijn deze ontwikkelingen dan ook nieuwe bewijsstukken, welke kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden. Verder verzoekt eiser om schadevergoeding wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
Standpunt verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zodat hij niet terugkomt op de eerdere beslissingen. De aspecten die eiser aanvoert heeft hij eerder aangevoerd in de hoger beroepszaken waarin op 6 juni 2019 en 10 maart 2021 uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [1] Wat betreft de nieuwsbrief loonheffingen 2022 waar eiser naar verwijst, stelt verweerder zich op het standpunt dat uit deze nieuwsbrief blijkt dat dit geldt per 1 januari 2022 en dat dit na de data is waarop eisers verzoek om herziening ziet. Bovendien bevestigen deze nieuwsbrief en de brief van 5 november 2021 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waar eiser ook naar verwijst, de werkwijze van verweerder. De door eiser in deze procedure aangevoerde bezwaren hebben al een rol gespeeld in diverse eerdere procedures, zo voert verweerder aan.
Beoordelingskader
4.1
Artikel 4:6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Artikel 4:6, tweede lid, Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2
Uit rechtspraak van de CRvB volgt dat onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [2]
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank moet beoordelen of verweerder het verzoek om terug te komen op de eerder genomen beslissingen over de hoogte van eisers WIA-uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016, terecht heeft afgewezen op grond van artikel 4:6 Awb.
5.2
Eiser heeft hierover eerder geprocedeerd. In de uitspraak van 6 juni 2019 heeft de CRvB geoordeeld dat niet is gebleken dat de berekening van eisers definitief vastgestelde WIA-uitkering over de maanden december 2015 en mei 2016 niet juist is. [3] In de uitspraak van 10 maart 2021 heeft de CRvB over de maand december 2016 geoordeeld geen aanleiding te zien om anders te oordelen dan in de uitspraak van 6 juni 2019. [4] Eiser heeft tegen de uitspraak van 10 maart 2021 bij de Hoge Raad cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. [5] Vervolgens heeft eiser verzocht om herziening van de uitspraak van 6 juni 2019. In de uitspraak van 22 februari 2023 heeft de CRvB het verzoek om herziening afgewezen en geoordeeld dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 6 juni 2019. De CRvB overweegt hierbij dat met wat eiser heeft aangevoerd hij in feite opnieuw probeert, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid, de discussie te voeren over de zaak waarover onherroepelijk is beslist bij de uitspraak van 6 juni 2019. Het rechtsmiddel van herziening is daarvoor niet bedoeld, aldus de CRvB. [6]
5.3
Met de stukken die eiser in deze procedure heeft ingebracht is geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Wat eiser aanvoert is in essentie een herhaling van wat hij naar voren heeft gebracht in de eerdere procedures en hij probeert hiermee opnieuw de discussie te voeren over geschilpunten waarover door de CRvB onherroepelijk is beslist met de uitspraken van 6 juni 2019 en van 10 maart 2021. Het rechtsmiddel van artikel 4:6 Awb is hiervoor niet bedoeld.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het verzoek van eiser om terug te komen op de beslissingen over de hoogte van zijn WIA-uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016, terecht heeft afgewezen. Omdat het bestreden besluit in stand blijft, is er geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door eiser geleden schade.

Conclusie

7. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2019:1835 en ECLI:NL:CRVB:2021:533. Eiser heeft tevens tegen de laatstgenoemde uitspraak cassatie ingediend ECLI:NL:HR:2021:1897.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 7 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1623, r.o. 4.1, van 20 december 2016, ECLI:NLCRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.