ECLI:NL:RBDHA:2023:2728

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
NL23.316
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat Italië niet langer verantwoordelijk is omdat er meer dan twaalf maanden zijn verstreken sinds hij Italië heeft verlaten en hij langer dan vijf maanden in andere lidstaten heeft verbleven. Eiser heeft ook zijn kwetsbaarheid en angst voor terugkeer naar Italië ingeroepen, onderbouwd met diverse juridische uitspraken en documenten.

De rechtbank heeft de zaak op 23 februari 2023 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, oordelend dat de Italiaanse autoriteiten het verzoek om overname hebben aanvaard binnen de gestelde termijn en dat er geen reden is om aan te nemen dat Italië zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie in Italië, hoewel er tekortkomingen zijn, niet zodanig is dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden gehanteerd. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat zijn individuele omstandigheden aanleiding geven om van dit beginsel af te wijken. De rechtbank concludeert dat er geen reëel risico is op een behandeling in strijd met de mensenrechten bij overdracht aan Italië. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.316

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.317. Hierop wordt bij aparte uitspraak beslist.
Op 11 januari 2023 zijn de gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.317, op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 23 augustus 2022 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek op 17 oktober 2022 aanvaard.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – samengevat – in beroep het volgende aan. Eiser stelt dat Italië op grond van artikel 13, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening niet langer verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag omdat er twaalf maanden zijn verstreken sinds eiser Italië heeft verlaten en eiser langer dan vijf maanden in andere lidstaten heeft verbleven. Italië heeft hierdoor volgens eiser ten onrechte het claimverzoek op 17 oktober 2022 geaccepteerd. Verder wijst eiser er op dat hij getuige is geweest van mensenhandel waardoor hij angst heeft om terug te keren naar Italië. Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel doet eiser een beroep op bijgevoegde e-mails van de helpdesk van Vluchtelingenwerk Nederland, de circular letter van 5 december 2022 alsmede de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:14626). Ook voert eiser aan dat hij gezien zijn medische problemen als kwetsbaar persoon moet worden aangemerkt en doet hij in dit kader een beroep op de arresten Popov tegen Frankrijk (ECLI:NL:XX:2012:BW0609), Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) en C.K. tegen Slovenië (ECLI:EU:C:2017:127). Eiser heeft verder een (onvertaald) medisch stuk, uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch (ECLI:NL:RBDHA:2023:139) en zittingsplaats Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2023:838) en een uitspraak van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2023:4) overgelegd.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming rust bij de lidstaat waarvan de vreemdeling de grens op illegale wijze heeft overschreden. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden nadat de illegale overschrijding heeft plaatsgevonden. Uit het procesdossier blijkt dat eiser op 21 november 2021 op illegale wijze het grondgebied van Italië is ingereisd. De Nederlandse autoriteiten hebben op 23 augustus 2022 een overnameverzoek naar Italië verstuurd. De Italiaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 17 oktober 2022 geaccepteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat het moment van het claimakkoord als peildatum voor genoemde termijn van twaalf maanden geldt. Nu het claimakkoord binnen twaalf maanden na de illegale grensoverschrijding tot stand is gekomen, is er geen sprake van schending van artikel 13, eerste of tweede lid, van de Dublinverordening.
3.2.
De Afdeling heeft in verschillende (recente) uitspraken geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, van 10 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:49, van 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497 en van 19 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3801. Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van 23 maart 2021, in de zaak M.T. tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519) en in het arrest van 27 mei 2021, in de zaak A.B. tegen Finland (ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019). Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Italië dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Uit de door eiser overgelegde informatie volgt weliswaar dat er moeilijkheden bestaan met betrekking tot (toegang tot) de asielprocedure en opvangvoorzieningen, maar daaruit blijkt niet dat Dublinclaimanten in Italië in het geheel geen toegang hebben tot de asielprocedure of opvangvoorzieningen. In de overgelegde informatie wordt onder andere verwezen naar het AIDA-rapport van 20 mei 2022. De informatie uit dit rapport is reeds besproken in de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2022, waarin is geoordeeld dat hierin geen wezenlijk ander beeld wordt geschetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij eerdere uitspraken van de Afdeling is betrokken. Uit de update volgt niet dat de situatie in Italië, na de vorige AIDA-rapporten, dusdanig is verslechterd dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft dit in de uitspraak van 19 december 2022 nog eens bevestigd. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. De overige informatie uit de bijgevoegde e-mails leidt naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot het oordeel dat er niet langer op kan worden vertrouwd dat Italië de op hem rustende verplichtingen niet nakomt. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de verder ingezonden informatie geen wezenlijk ander beeld over de situatie in Italië dan de informatie die eerder bij de uitspraken is betrokken. De rechtbank acht het hierbij van belang dat eiser niet heeft geconcretiseerd hoe deze informatie ertoe leidt dat er in het geval van eiser niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook in de door eiser overgelegde jurisprudentie wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Bij voorkomende problemen in Italië met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot rechtsbijstand, of anderszins, zoals mogelijke discriminatie vanwege homoseksualiteit, ligt het op de weg van eiser om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
3.3.
Ook de door eiser aangehaalde circular letter van 5 december 2022 van de Italiaanse immigratiedienst leidt niet tot een ander oordeel. Op dit moment is het onbekend hoe lang deze situatie gaat voortduren, maar dit is nog geen reden voor verweerder om de asielaanvraag aan zich te trekken. Verweerder acht het hierbij van belang dat de Italiaanse autoriteiten nog steeds Dublinclaims aanvaarden, dat Italië zelf nog steeds aangeeft dat er sprake is van een tijdelijke situatie en dat de tijdelijkheid van de situatie ook wordt gegarandeerd doordat de termijn voor het uiterste moment van overdracht blijft lopen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de opschorting van overdrachten aan Italië in het kader van de Dublinverordening moet worden beschouwd als een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel (vgl. ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032.). De rechtbank ziet in de circular letter geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
3.4.
De rechtbank overweegt verder dat, daargelaten of eiser zijn gestelde kwetsbaarheid voldoende aannemelijk heeft gemaakt, verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:968 en ECLI:NL:RVS:2020:967, en ABRvS 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1324.) blijkt dat ook in het geval van bijzonder kwetsbare vreemdelingen ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat verweerder voor bijzonder kwetsbare personen geen individuele garanties hoeft te vragen aan de Italiaanse autoriteiten, zoals bedoeld in het arrest Tarakhel. Dit is in overeenstemming met het hiervoor genoemde arrest van het EHRM in de zaak M.T. tegen Nederland. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder in het geval van eiser de Italiaanse autoriteiten niet om individuele garanties heeft hoeven vragen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de overdracht naar Italië een reëel risico op aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor de gezondheid van eiser oplevert, zoals bedoelt in het arrest C.K. Gezien voorgaande is de rechtbank met verweerder van mening dat er in de situatie van eiser bij overdracht aan Italië geen sprake is van een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM of artikel 4 Handvest.
3.5.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag aan zich te trekken. Er zijn geen bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Italië in eisers geval van onevenredige hardheid getuigt. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat eiser getuige is geweest mensenhandel, in verband waarmee hij niet naar Italië zou kunnen en mogen worden overgedragen, maakt dit niet anders.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.