ECLI:NL:RBDHA:2023:2737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
NL23.3075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en het vertrouwensbeginsel in het Dublin-systeem met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Ethiopische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij ten tijde van de aanvraag minderjarig was en dat verweerder een toezegging heeft gedaan voor een leeftijdsonderzoek, wat niet is uitgevoerd. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag op 3 november 2022 was vastgesteld, na een verzoek om overname door Nederland. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met verwijzingen naar eerdere uitspraken en documenten, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Italië niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gehanteerd en dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat de overdracht aan Italië niet kan plaatsvinden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3075

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Ethiopische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.3076. Hierop wordt bij aparte uitspraak beslist.
Op 9 februari 2023 zijn de gronden ingediend. Op 16 februari 2023 zijn aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.3076, op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 2 september 2022 bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, zodat de verantwoordelijkheid van Italië op 3 november 2022 vast is komen te staan.
2. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat hij ten tijde van zijn asielaanvraag in Nederland minderjarig was. Eiser voert verder aan dat, nadat op basis van een leeftijdsschouw was geconcludeerd dat er twijfel bestond over de leeftijd van eiser, verweerder aan eiser een leeftijdsonderzoek heeft aangeboden. Het aanbieden van het leeftijdsonderzoek is volgens eiser een duidelijke toezegging waar hij op mocht vertrouwen. Nu verweerder uiteindelijk een besluit heeft genomen zonder het leeftijdsonderzoek uit te voeren, heeft verweerder volgens eiser in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Eiser verwijst in dit kader naar de conclusie van advocaat-generaal Wattel van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:896) en de daaropvolgende uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694). Verweerder kan dit niet afdoen als vergissing, zeker niet nu er voor eiser geen reden was om te denken dat deze toezegging in strijd met de Nederlandse regelgeving is gedaan. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat er niet kan worden betwist dat er twijfel bestaat over zijn leeftijd. Volgens eiser bestaat er gelet op de chaos in Italië geen garantie dat de leeftijdsregistratie daar op de juiste manier heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat hij in bewijsnood verkeert, omdat hij als minderjarige geen identiteitsdocument in Ethiopië kon verkrijgen. Wel kan hij inmiddels een origineel document van zijn geboorteregistratie overhandigen, wat volgens eiser ook aanleiding dient te zijn om een leeftijdsonderzoek te laten plaatsvinden. Verder voert eiser aan dat er niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan nu Italië zich niet meer aan de Opvangrichtlijn kan houden. In dit kader wijst eiser op de circular letter van 5 december 2022 van de Italiaanse autoriteiten en op de uitspraak van 30 januari 2023 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2023:838). Tot slot verwijst eiser meer in het algemeen ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het AIDA Country Report: Italy – update 2021 (AIDA-rapport) en een artikel van NOS radio 1 van 8 februari 2023.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet langer kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De Afdeling heeft in meerdere uitspraken geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan (zie de uitspraken van 15 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2449, van 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464 en van 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1788, 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497), 12 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2657) en meest recentelijk de uitspraak van 19 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3801). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in onder meer de arresten van 23 maart 2021 (M.T. tegen Nederland) en van 27 mei 2021 (A.B. e.a. tegen Finland) geoordeeld dat de opvangvoorzieningen in Italië aan de daaraan te stellen eisen voldoen en dat overdracht aan Italië geen schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie inhoudt. Het AIDA-rapport waar eiser naar verwijst is reeds besproken in de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2022, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat hierin geen wezenlijk ander beeld wordt geschetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij eerdere uitspraken van de Afdeling is betrokken. Uit de update volgt niet dat de situatie in Italië, na de vorige AIDA-rapporten, dusdanig is verslechterd dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft dit in de uitspraak van 19 december 2022 nog eens bevestigd. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. Ook de verwijzing van eiser naar het NOS artikel is daartoe onvoldoende.
3.2.
Eiser heeft met de door hem geschetste gang van zaken met betrekking tot de opvang, en asielprocedure naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat Italië niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet of dat sprake is van dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië zodat de drempel uit het Jawo-arrest wordt gehaald of overschreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er een reële vrees voor refoulement is bij overdracht aan Italië. Italië garandeert met het claimakkoord dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen, met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht. Bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
3.3.
Ook de door eiser aangehaalde circular letter van 5 december 2022 van de Italiaanse immigratiedienst leidt niet tot een ander oordeel. Op dit moment is het onbekend hoe lang deze situatie gaat voortduren, maar dit is nog geen reden voor verweerder om de asielaanvraag aan zich te trekken. Verweerder acht het hierbij van belang dat de Italiaanse autoriteiten nog steeds Dublinclaims aanvaarden, dat Italië zelf nog steeds aangeeft dat er sprake is van een tijdelijke situatie en dat de tijdelijkheid van de situatie ook wordt gegarandeerd doordat de termijn voor het uiterste moment van overdracht blijft lopen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de opschorting van overdrachten aan Italië in het kader van de Dublinverordening moet worden beschouwd als een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel (vgl. ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032.). De rechtbank ziet in de circular letter geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden
3.4.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder de leeftijd van eiser in het bestreden besluit heeft doen steunen op de Werkinstructie 2018/19 (hierna: werkinstructie) en dus heeft gekeken naar de leeftijdsregistratie in Italië. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraken van 4 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1184), 26 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2659) en 2 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3147) volgt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een in een andere lidstaat geregistreerde geboortedatum en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in die lidstaat geregistreerde geboortedatum onjuist is. Indien eiser van mening is dat de leeftijdsregistratie in Italië onjuist is dan had hij zich hierover dienen te beklagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Gesteld noch gebleken is dat die mogelijkheid voor eiser niet bestond. Eiser heeft ook geen identificerende documenten overgelegd om zijn gestelde minderjarigheid aannemelijk te maken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het document van geboorteregistratie niet als zodanig kan worden aangemerkt. Volgens paragraaf C1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan een vreemdeling zijn identiteit, waarvan de geboortedatum een onderdeel is, staven met documenten die officieel zijn uitgegeven door de autoriteiten van zijn land van herkomst als daarop in ieder geval zijn pasfoto, geboorteplaats en geboortedatum staan. Het document van geboorteregistratie voldoet niet aan deze vereisten. Verweerder biedt volgens paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000 alleen een leeftijdsonderzoek aan indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert om zijn gestelde minderjarigheid met officiële documenten aan te tonen of op een andere manier aannemelijk te maken. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 26 januari 2022 en 2 november 2022 blijkt dat een vreemdeling plausibele verklaringen moet geven voor het ontbreken van (identificerende) documenten. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele verklaring van eiser dat hij als minderjarige geen identiteitsdocumenten kan verkrijgen in Ethiopië hiervoor onvoldoende.
3.5.
De rechtbank overweegt voorts dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. Allereerst moet de betrokkene aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent namelijk niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van eiser aan de eerste twee stappen voldaan. Uit het verslag van het Schouw Aanmeldgehoor AMV blijkt duidelijk dat aan eiser een leeftijdsonderzoek is aangeboden. Op grond hiervan mocht eiser de gerechtvaardigde verwachting hebben dat verweerder dit leeftijdsonderzoek zou uitvoeren. Het gaat daarom alleen nog om de derde stap en daarmee om de vraag of er zwaarder wegende belangen zijn, waardoor het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. In dit kader heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het leeftijdsonderzoek is aangeboden op basis van de verklaringen van eiser dat hij in Italië dezelfde geboortedatum zou hebben opgegeven als in Nederland. Indien dit het geval zou zijn dan zou eiser in Italië als minderjarig geregistreerd staan en zou er op basis van de werkinstructie inderdaad een leeftijdsonderzoek moeten plaatsvinden. Echter is na onderzoek bij de Italiaanse autoriteiten gebleken dat eiser met een andere geboortedatum in Italië staat geregistreerd en dat hij op basis van deze leeftijdsregistratie als meerderjarig dient te worden aangemerkt. Op basis van de werkinstructie kan er in die situatie worden uitgegaan van de leeftijdsregistratie in de andere lidstaat en hoeft er niet langer een leeftijdsonderzoek in Nederland te worden aangeboden. Gezien voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser weliswaar aanvankelijk een leeftijdsonderzoek is aangeboden, maar dat dit heeft plaatsgevonden op basis van door eiser verstrekte informatie die naderhand niet juist bleek te zijn. Onder die omstandigheden is verweerder niet gehouden zijn aanbod gestand te doen. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat verweerder bij de vaststelling van de leeftijd van eiser heeft gehandeld volgens de werkinstructie en dat deze werkinstructie door de Afdeling is omarmd in de hierboven genoemde uitspraak van 2 november 2022. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de leeftijdsregistratie in Italië niet op de juiste manier heeft plaatsgevonden.
3.7.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag aan zich te trekken. Er zijn geen bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Italië in eisers geval van onevenredige hardheid getuigt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.