ECLI:NL:RBDHA:2023:2951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
NL22.8219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel na veroordeling voor oorlogsmisdrijf en gevolgen voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Syrische nationaliteit houder, die na de verlening van zijn vergunning is veroordeeld voor het plegen van een oorlogsmisdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 12 april 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is geïnformeerd over de intrekking van zijn asielvergunning met terugwerkende kracht tot 29 april 2014, en dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser, gezien zijn veroordeling voor het oorlogsmisdrijf. De rechtbank heeft overwogen dat eiser onjuiste informatie heeft verstrekt bij zijn asielaanvraag, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn vergunning. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de openbare orde en de belangen van zijn gezinsleden in overweging genomen, maar heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.8219

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

ProcesverloopBij besluit van 12 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 29 april 2014. Eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft verweerder afgewezen. Ook heeft verweerder eiser geen reguliere vergunning verleend en tegen hem een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod voor de duur van tien jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en tolk Z. Hamawandi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [datum] 1971. Hij heeft op 29 april 2014 asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 19 oktober 2014 is hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 29 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.2
Bij brief van 10 juli 2019 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat bij de beoordeling van zijn dossier aanwijzingen naar voren naar zijn gekomen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mogelijk op hem van toepassing is. Eiser is op dat moment als verdachte aangemerkt in het onderzoek ' [onderzoek] ' en wordt ervan verdacht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een terroristische organisatie en het plegen van een oorlogsmisdrijf. Eiser is op 21 mei 2019 aangehouden.
1.3
Op 6 januari 2020 heeft verweerder het voornemen meegedeeld om:
- eisers asielvergunning met toepassing van artikel 32 eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in te trekken met terugwerkende kracht tot 29 april 2014;
- eisers aanvraag voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd af te wijzen;
- eiser geen reguliere vergunning te verlenen;
- te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten;
- tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaar.
1.4
Eiser is op 16 juli 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar voor het plegen van een oorlogsmisdrijf. [1] Eiser is volgens het vonnis van de rechtbank commandant geweest van een kleine strijdgroep ( [strijdgroep] ) in de plaats [plaats] in Syrië en heeft een leidinggevende rol gehad bij de buitenrechtelijke executie van een luitenant-kolonel van het Syrische leger. Hoewel daarvoor sterke aanwijzingen zijn heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat [strijdgroep] op enig moment een organisatie was met een (afgeleid) terroristisch oogmerk en dat eiser daar toen aan heeft deelgenomen. Eiser is dan ook vrijgesproken van deelname aan een terroristische organisatie.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit, waarin het voornemen is overgenomen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 1(F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Uit de uitspraak in de strafzaak volgt dat wettig en overtuigend bewezen is geacht dat eiser persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het executeren van een gevangengenomen luitenant-kolonel. Eiser heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het doden van een persoon die niet (langer) deelneemt aan de strijd. Dit is verboden op grond van artikel 3 van het Verdrag van Genève [2] en artikel 8 van het Statuut van Rome [3] en is een oorlogsmisdrijf. Omdat eiser tijdens zijn asielprocedure opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel informatie heeft achtergehouden en artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, heeft verweerder de aan hem verleende asielvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken en de aanvraag tot het verlenen van een asielvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen. Verweerder heeft tegen eiser ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd, maar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er aanleiding bestaat om gedwongen verwijdering naar Syrië achterwege te laten, nu eiser daar het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [4] . Met betrekking tot het aan eiser opgelegde inreisverbod heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet volgens verweerder in het nadeel van eiser uitvallen.
De beoordeling van het beroep
Moet verweerder eerst vaststellen of eiser kan worden aangemerkt als vluchteling?
3. Eiser voert aan dat eerst vastgesteld moet worden of hij aangemerkt kan worden als vluchteling. Daarna kan beoordeeld worden of sprake is van een eventuele intrekkings- of uitsluitingsgrond. Dit volgt volgens eiser uit de systematiek van de Vw en de uitleg die de Afdeling [5] daaraan heeft gegeven om het doorprocederen voor een sterkere status onmogelijk te maken. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2022. [6] Hij meent dat het beginsel van ‘exclusion before inclusion’ zoals verweerder dat in het bestreden besluit heeft verwoord in dit geval niet juist is. Eiser wijst op het arrest van het Hof [7] van 14 mei 2019 [8] waaruit volgt dat de hoedanigheid van vluchteling niet verloren gaat. Hieruit blijkt dat er een concreet en wezenlijk belang is bij de vaststelling van het vluchtelingschap. De uitspraken van de Afdeling waarnaar verweerder heeft verwezen, zijn strijdig met dit beginsel. Voor zover de rechtbank meent dat het gemeenschapsrecht op dit punt niet duidelijk is, verzoekt eiser hierover aan het Hof om duidelijkheid te vragen. Eisers belang is dat de intrekking van de internationale bescherming van een derdelander die de vluchtelingenstatus heeft aan zwaardere criteria moet voldoen dan die van een houder van een subsidiaire beschermingsstatus.
3.1
De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit ziet op de intrekking van eisers asielvergunning omdat hij onjuiste dan wel onvolledige informatie zou hebben verstrekt bij zijn eerste asielaanvraag terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijk aanvraag zouden hebben geleid als deze bekend waren geweest. Het gaat bij de beoordeling van het bestreden besluit dus niet om de vraag of verweerder eiser moet aanmerken als vluchteling en hem bescherming moet bieden.
3.2
Eiser is na de verlening van zijn asielvergunning in 2014 veroordeeld voor het plegen van een oorlogsmisdrijf. Het gevolg daarvan is dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Eiser heeft dat ook niet betwist. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, heeft eiser tijdens de gehoren die ten grondslag hebben gelegen aan de verlening van de asielvergunning geen melding gemaakt van zijn betrokkenheid bij dit oorlogsmisdrijf. Indien dat wel het geval was geweest, was aan eiser geen asielvergunning verleend. Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag had dan aan die verlening in de weg gestaan. Alleen al op grond hiervan heeft verweerder eisers vergunning kunnen intrekken met toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
3.3
De rechtbank concludeert dat deze beroepsgrond niet slaagt, nu deze nergens toe kan leiden. De door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 21 september 2022 heeft geen betrekking op een zaak die vergelijkbaar is met die van eiser en is hier niet van toepassing. Er bestaat dan ook geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
Moest eiser in de gelegenheid worden gesteld een nader schriftelijk standpunt in te nemen?
4. Eiser voert verder aan dat de besluitvorming in grote mate rust op het oordeel in de strafzaak. Hij is in appel gegaan, waardoor bij het gerechtshof een volledig nieuwe beoordeling zal plaatsvinden. Eiser heeft verzocht om de stukken van de strafzaak, maar heeft deze niet gekregen. Daardoor heeft hij nooit de gelegenheid gehad om te reageren op deze stukken. Het besluit is volgens eiser dan ook in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand gekomen. Hij heeft weliswaar afgezien van het geven van een toelichting op zijn zienswijze, maar heeft daarbij ook uitdrukkelijk aangegeven dat hij gebruik wil maken van zijn rechten op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om schriftelijk een standpunt in te nemen. Het vonnis en de wijze waarop daarnaar in het bestreden besluit is verwezen zijn volgens eiser onmiskenbaar omstandigheden als bedoeld in deze artikelen.
4.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen aansluiting heeft gezocht bij de tenlastelegging zoals die op dat moment door het Openbaar Ministerie tegen eiser was uitgevaardigd. Eiser werd verdacht van deelname aan een terroristische organisatie en van het plegen van een oorlogsmisdrijf. Op 21 juli 2021 is eiser vervolgens veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf voor het plegen van een oorlogsmisdrijf en vrijgesproken van deelname aan een terroristische organisatie. Verweerder heeft in het vonnis een bevestiging gezien van eisers betrokkenheid bij een oorlogsmisdrijf. Verweerder kon er dus onverminderd van uitgaan dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser een oorlogsmisdrijf had begaan, zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. En verweerder kon er ook onverminderd van uitgaan dat eiser onjuiste gegevens had verstrekt dan wel gegevens had achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn asielaanvraag zouden hebben geleid. Gelet hierop heeft verweerder in het vonnis en de wijze waarop daarnaar in het bestreden besluit is verwezen geen omstandigheden hoeven zien die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor de beoordeling als bedoeld in artikel 3.119 Vb. Verweerder heeft eiser dan ook niet in de gelegenheid hoeven stellen hierover zijn schriftelijke zienswijze naar voren te brengen. Overigens heeft verweerder in het bestreden besluit laten vallen dat eiser in verband is gebracht met deelname aan een terroristische organisatie. Dat verweerder eiser wel de mogelijkheid heeft geboden zijn visie naar voren te brengen tijdens een gehoor, maar eiser daarvan heeft afgezien, en dat eiser ook niet heeft aangegeven wat hij nog schriftelijk naar voren had willen brengen, laat de rechtbank verder buiten beschouwing. Het gegeven dat eiser in appel is gegaan tegen het vonnis en er dus nog een herbeoordeling volgt, maakt ook niet dat verweerder niet van het vonnis kon uitgaan. En vooral maakt het niet anders dat verweerder er onverminderd van uit kon gaan dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser een oorlogsmisdrijf had begaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Openbare orde, terugkeerbesluit en inreisverbod
5. Eiser voert aan dat hij geen actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, alleen al vanwege het feit dat hij niet in de openbaarheid is. Hij voert verder aan dat een terugkeerbesluit en een inreisverbod gepaard gaan met de plicht om over te gaan tot verwijdering. Een besluit dat tot gevolg heeft dat iemand een verblijfsrecht wordt onthouden maar ook niet wordt verwijderd of verwijderd mag worden, is in strijd met het gemeenschapsrecht. Eiser is bekend met het arrest Westerwaldkreis van het Hof [9] , maar dat ziet op een zeer specifieke situatie in Duitsland en niet op die in Nederland waar het meeromvattende besluit alle rechtgevolgen met zich brengt. Verweerder moet dan ook een formeel besluit tot uitstel van vertrek nemen. Eiser heeft daarbij gewezen op het arrest van het Hof van 22 november 2022. [10]
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen en het bestreden besluit uitgebreid heeft gemotiveerd waarom hij eiser aanmerkt als een gevaar voor de openbare orde. De omstandigheid dat eiser gedetineerd is, doet volgens de rechtbank aan het bestaan van dat gevaar op zichzelf niets af. De rechtbank acht verder het arrest Westerwaldkreis, net als verweerder, wel van toepassing op eisers zaak. Uit rechtspraak van de Afdeling [11] volgt immers dat de handelwijze van verweerder, waarbij eerst een terugkeerbesluit en een inreisverbod worden uitgevaardigd en de vreemdeling vervolgens niet gedwongen wordt uitgezet omdat dit in strijd is met het beginsel van non-refoulement uit artikel 3 van het EVRM, niet in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn. Met andere woorden: de situatie die zich hier voordoet, waarin een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst - op dit moment - niet mogelijk is, is niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Eisers verwijzing naar het arrest van het Hof van 22 november 2022 kan hem ook niet baten, nu het in dat arrest ging om een vreemdeling die lijdt aan een ernstige ziekte. Daarvan is in eisers geval geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
6. Eiser voert tot slot aan dat de intrekking van zijn vergunning en de beëindiging van zijn verblijf in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Nagenoeg al zijn gezinsleden hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast is zijn dochter ernstig ziek, zij heeft kanker gehad en is daarvoor nog onder behandeling. Nu zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, meent eiser dat er een situatie is ontstaan waarbij hij mogelijk rechten ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Verweerder heeft daarnaast geen gewicht toegekend aan de belangen van het kind, terwijl evident is dat deze een rol spelen. Eiser doet een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022. [12]
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zowel de belangen van eiser, waaronder de situatie van zijn gezinsleden, als die van de Staat in voldoende mate heeft betrokken in zijn besluitvorming. Bij zijn afweging heeft verweerder zeer zwaar in eisers nadeel kunnen betrekken dat hij veroordeeld is voor het plegen van een oorlogsmisdrijf. Ten aanzien van eiser, zijn echtgenote en hun kinderen heeft verweerder aangenomen dat zij belang hebben bij eisers aanwezigheid in Nederland, maar verweerder heeft ook kunnen meewegen dat aan hen geen vergunning zou zijn verleend als alle gegevens destijds al bekend zouden zijn geweest. Zij hoeven Nederland echter niet te verlaten. Nu verweerder daarnaast ook heeft toegezegd dat eiser niet zal worden uitgezet zolang hij bij overdracht naar Syrië het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder de belangenafweging in eisers nadeel kunnen laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, en mr. W.B. Klaus en
mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, leden, in aanwezigheid van mr.M. Schaap-Huijsmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7533.
2.Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd, van 12 augustus 1949.
3.Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, van 17 juli 1998.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.ECLI:EU:C:2019:403.
9.Arrest van het Hof van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432.
10.Arrest van het Hof van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, en 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802.