ECLI:NL:RBDHA:2023:3166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
NL23.1701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de asielaanvraag van eiser, die niet in behandeling is genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat de verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Italië, waar eiser zou worden overgedragen. Eiser had aangevoerd dat Italië niet verantwoordelijk was voor zijn asielaanvraag, verwijzend naar een circular letter van 5 december 2022 waarin de Italiaanse autoriteiten aangaven dat overdrachten tijdelijk opgeschort moesten worden vanwege een gebrek aan opvangvoorzieningen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet goed was gemotiveerd en in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank benadrukte dat de verweerder had moeten onderzoeken of Italië zijn opvangverplichtingen nakomt en dat de tijdelijke opschorting van overdrachten niet als een feitelijk overdrachtsbeletsel kan worden beschouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.1701
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V Nummer]

(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.1702, op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Issa. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat Italië niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, omdat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser verwijst hierbij naar de circular letter van 5 december 2022. Daarin hebben de Italiaanse autoriteiten aangegeven dat de overdrachten van
Dublinterugkeerders worden opgeschort (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen), omdat geen opvang beschikbaar is. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 29 december 20221, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 30 januari 20232 en 3 februari 20233.
3. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Dat nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling4. Wat betreft de circular letter erkent verweerder dat overdrachten aan Italië zijn opgeschort vanwege problemen met de opvangvoorzieningen in Italië. Het gaat hier volgens verweerder evenwel om een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is. Volgens verweerder staat dit beletsel er niet aan in de weg dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat eiser, als het beletsel is opgeheven, kan worden overgedragen aan Italië. Dat het op dit moment nog onduidelijk is hoe lang de tijdelijke opschorting exact gaat duren maakt het vorenstaande niet anders. Met de bindende overdrachtstermijn in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt daarnaast gewaarborgd dat onzekerheid over de overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is.5
4. Het uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat bekent dat verweerder, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.6 De rechtbank overweegt dat de Afdeling in verschillende uitspraken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten heeft geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.7 Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het EHRM8 in het arrest in de zaak M.T. tegen Nederland9 van 23 maart 2021 en in het arrest van 27 mei 2021 in de zaak A.B. tegen Finland.10 Het is in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM11 en artikel 4 van het Handvest12 strijdige behandeling. Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele
1. NL22.24566 (niet gepubliceerd).
3 NL22.23796 (niet gepubliceerd).
4 Laatstelijk de uitspraak van 26 augustus 2022, ECLI:RVS:2022:2497.
5 Uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1520.
6 Zie punt 81 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
7 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2738, 8 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:376 en 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497.
8 Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
9 ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
10 ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.
11 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.13
5. De rechtbank ziet in de circular letter van 5 december wel aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet goed is gemotiveerd en in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en verwijst daarbij onder andere naar haar uitspraken van 29 december 202214 en 13 januari 202315.
5.1.
Met de circular letter van 5 december 2022 verzoeken de Italiaanse autoriteiten de lidstaten om overdrachten aan Italië op grond van de Dublinverordening tijdelijk op te schorten (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Dit als gevolg van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen.
5.2.
Vervolgens hebben de Italiaanse autoriteiten op 4 januari 2023 Nederland verzocht om alle in januari 2023 geplande overdrachten te annuleren en te verplaatsen naar februari, in de hoop dat de situatie dan verbeterd is. Als reden geven de Italiaanse autoriteiten dat vanwege de enorme toestroom van vluchtelingen, zowel ter land als ter zee, er ernstige schaarste is ontstaan in opvangvoorzieningen. De Italiaanse autoriteiten laten weten dat de situatie niet is gewijzigd ten opzichte van de circular letter van 5 december 2022 en dat daarom overdrachten aan Italië op dit moment niet zijn toegestaan.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat Italië met deze informatie te kennen geeft vanaf 5 december 2022 niet te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn voor wat betreft Dublinterugkeerders (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Overdracht van eiser aan Italië kan op dit moment dus niet plaatsvinden vanwege het ontbreken van opvangvoorzieningen. Als eiser niet wordt opgevangen en hem geen verstrekkingen (kunnen) worden geboden, kan hij in een situatie van ernstige materiële deprivatie komen te verkeren als bedoeld in het arrest Jawo. Overdracht van eiser aan Italië zou daarom als gevolg hebben dat hij wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
5.4.
De stelling van verweerder dat het hier gaat om een feitelijk overdrachtsbeletsel kan de rechtbank niet volgen. Het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen is geen feitelijk overdrachtsbeletsel. Van een feitelijk overdrachtsbeletsel is sprake als de overdracht zelf niet kan worden uitgevoerd, zoals het geval was in de periode van de COVID- pandemie.
5.5.
Eiser heeft met de verwijzing naar de circular letter van 5 december 2022 niet aannemelijk gemaakt dat in Italië structurele tekortkomingen in het opvangsysteem zijn, omdat die brief geen informatie geeft waaruit blijkt dat het niet beschikbaar zijn van opvangfaciliteiten een structureel karakter heeft. Wel is duidelijk dat de schaarste in de opvang te wijten is aan de enorme toestroom aan asielzoekers. Uit de circular letter valt niet op te maken wanneer en hoe de Italiaanse autoriteiten deze enorme toestroom qua opvang en voorzieningen gaan oplossen. Voor het standpunt van verweerder dat het hier enkel gaat
13 Zie punt 91 tot en met 93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
om een tijdelijk overdrachtsbeletsel, is de circular letter te weinig concreet. Omdat de Italiaanse autoriteiten op dit moment geen opvang kunnen bieden, ziet de rechtbank reden om de bewijslast dat ten aanzien van Italië nog steeds mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij verweerder te leggen. Verweerder heeft zijn stelling dat er sprake is van een tijdelijke en geen systematische tekortkoming in de opvangvoorzieningen van Italië, niet voldoende onderbouwd, dan wel onderzocht.
5.6.
De stelling van verweerder dat eiser ook bij de feitelijke overdracht een rechtsmiddel kan aanwenden in de vorm van bezwaar en een voorlopige voorziening bij de rechtbank waardoor een vreemdeling voldoende beschermt zou zijn tegen schending van artikel 4 van het Handvest, kan de rechtbank niet volgen. Een dergelijk rechtsmiddel16 is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting (overdracht) gebruik maakt en biedt om die reden niet voldoende bescherming. De bevoegdheid tot overdracht is dan immers al gegeven. De beoordeling van de feitelijke situatie in Italië kan niet worden uitgesteld tot de feitelijke uitzetting. Het bestreden besluit bevat namelijk een overdrachtsbesluit en het is de bedoeling van de Dublinverordening dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel bestaat tegen een overdrachtsbesluit. Dat rechtsmiddel heeft onder andere betrekking op de feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen17. Daarom moet de rechtbank toetsen of de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit vanwege de feitelijke situatie in Italië leidt tot een onmenselijk of vernederende behandeling. De vraag of het overdrachtsbesluit - waarmee de bevoegdheid tot overdracht wordt gegeven - rechtmatig is, hangt af van de uitkomst van deze toets. Dat de mogelijkheid tot het overdragen - gelet op de bindende overdrachtstermijn - beperkt is in tijd, staat hier los van en geeft de rechtbank dus geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
5.7.
De circular letter en de daarna verstrekte informatie over de enorme toestroom aan asielzoekers en de gevolgen daarvan voor de opvang betreft nieuwe informatie, waarop de jurisprudentie van de Afdeling van voor de opschorting van de overdrachten niet meer als onderbouwing kunnen gelden voor de stelling dat uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.8.
Omdat voor dit moment vaststaat dat Italië als ontvangende lidstaat geen opvang biedt, kan het niet-in-behandeling-nemen van de aanvraag en het overdrachtsbesluit niet worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië zijn opvangverplichtingen niet nakomt en de al dan niet tijdelijkheid daarvan. Het bestreden besluit is dan ook genomen is strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsvereiste. De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder onderzoek moet doen en het op dit moment onduidelijk is hoelang dit zal duren en het onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal
16 Artikel 72, derde lid, van de Vw. Zie de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2013 en van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788 en ECLI:NL:RVS:2020:1952.
17 Zie nummer 19 van de considerans van de Dublinverordening.
daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 februari 2023

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.