Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
2. Eiser voert aan dat ten aanzien van Italië niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er sprake is van structurele tekortkomingen in de
opvangvoorzieningen. Uit verschillende rapporten1 blijkt dat de opvangvoorzieningen al langere tijd tekortschieten en dat de Italiaanse wetgeving niet in overeenstemming is gebracht met de EU-wetgeving. Ook is het politieke klimaat in Italië in negatieve zin veranderd. In de circular letter van 5 december 2022 hebben de Italiaanse autoriteiten verzocht om de overdracht van Dublinterugkeerders op te schorten, omdat er geen opvangvoorzieningen beschikbaar zijn. Met de circular letter van 5 december 2022 is er geen sprake van een tijdelijk overdrachtsbeletsel, maar zijn er concrete aanwijzingen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verweerder verwacht daarom ook ten onrechte van eiser dat hij zich bij problemen beklaagt bij de Italiaanse autoriteiten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel dat niet aan de vaststelling van Italië als verantwoordelijk land voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser in de weg staat. Een dergelijk beletsel staat er immers niet aan in de weg dat, als het tijdelijke overdrachtsbeletsel is opgeheven, eiser alsnog kan worden overgedragen aan Italië. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 april 2020 en 31 mei 20222 en de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 20 maart 20233. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de laatste stand van zaken is dat begin februari is gesproken met de Italiaanse autoriteiten, waarbij geen eenduidig beeld is ontstaan van de aanleiding van het tijdelijke verzoek tot opschorting van Dublinoverdrachten en er evenmin een tijdstip is gegeven wanneer de overdrachten weer hervat kunnen worden.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat Italië in de circular letter te kennen heeft gegeven vanaf 5 december 2022 niet te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn voor wat betreft Dublinterugkeerders, behoudens de gemaakte uitzondering voor gezinshereniging voor alleenstaande minderjarigen. Italië geeft in de circular letter van
5 december 2022 geen inhoudelijke toelichting over de oorzaak van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen en op welke termijn verwacht wordt dat deze weer beschikbaar komen. Dit is ook niet anders in het bericht van 4 januari 2023, wat geen circular letter betreft, maar een niet-ondertekend bericht via “DubliNet”, waarvan het verweerder ook niet bekend is of dit bericht naar alle lidstaten is verzonden of enkel is gericht aan Nederland. Het laatste bericht van Italië dateert van 7 februari 2023, waarin wordt verzocht om de overdrachten van 6 tot en met 11 februari op te schorten. Daarnaast heeft de Europese Commissie op 20 december 2022 Italië verzocht om weer Dublinoverdrachten te accepteren. Verweerder heeft echter geen inhoudelijke toelichting kunnen geven op de feitelijke problemen die aan de circular letter van 5 december 2022 ten grondslag liggen en de verwachte duur daarvan en evenmin over de periode waarvoor het verzoek van Italië nog te gelden heeft.
5. Het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen merkt de rechtbank niet aan als een feitelijk overdrachtsbeletsel. Van een feitelijk overdrachtsbeletsel is sprake als de overdracht zelf niet kan worden uitgevoerd, zoals het geval was in de periode van de
1. SFH/OSAR-notitie van mei 2019, SFH/OSAR-rapport van januari 2020, SFH/OSAR-rapport van juni 2022, AIDA-rapport van mei 2022 (update 2021).
COVID-pandemie. In het geval van eiser kan de overdracht op dit moment niet plaats vinden wegens het ontbreken van opvangvoorzieningen. De overdracht aan Italië kan immers niet plaatsvinden omdat deze als gevolg zou hebben dat eiser na overdracht wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
6. Het uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat bekent dat verweerder, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.4 De rechtbank overweegt dat de ABRvS in verschillende uitspraken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten heeft geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ook ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.5 Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest in de zaak M.T. tegen Nederland van 23 maart 20216 en in het arrest van 27 mei 2021 in de zaak A.B. tegen Finland.7 Het is dan ook in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, toch een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.8
7. Eiser heeft met de verwijzing naar de circular letter van 5 december 2022 niet aannemelijk gemaakt dat in Italië structurele tekortkomingen in het opvangsysteem zijn, omdat die brief geen informatie geeft waaruit blijkt dat het niet beschikbaar zijn van opvangfaciliteiten een structureel karakter heeft. De rechtbank ziet in dit geval echter reden om de bewijslast dat verweerder ten aanzien van Italië op dit moment mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, bij verweerder te leggen. De circular letter van
5 december 2022, waarin Italië, een van lidstaten van de Europese Unie, te kennen geeft vanaf 5 december 2022 niet aan zijn Unierechtelijke opvangverplichtingen te kunnen voldoen voor asielzoekers, is een uitzonderlijke omstandigheid, als bedoeld in punt 81 van het arrest Jawo. Daardoor kan verweerder op dit moment niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Het ligt dan op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog als uitgangspunt kan gelden. Verweerders standpunt komt er in essentie op neer dat deze situatie tijdelijk, en daarmee van korte duur zal zijn, waardoor er geen sprake is van de situatie dat er in Italië sprake is van een structurele tekortkoming in de opvangvoorzieningen. Eiser wijst er echter
4 Zie punt 81 van het arrest Jawo.
6 ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
7 ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.
8 Zie punt 91 tot en met 93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
terecht op dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Verweerder heeft immers zijn stelling dat er sprake is van een tijdelijke en geen systematische tekortkoming in de opvangvoorzieningen van Italië, niet voldoende onderbouwd, noch onderzocht.
8. Het beroep op de uitspraak van de ABRvS van 31 mei 2022, over de situatie met betrekking tot Roemenië, slaagt niet omdat die uitspraak niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. In dat geval hadden de Roemeense autoriteiten aangegeven dat in urgente gevallen, zoals in geval van het bijna verlopen van de uiterste overdrachtstermijn, overdracht mogelijk was. In dat geval kan er van uit worden gegaan dat Roemenië bij een overdracht voldoet aan zijn verplichtingen uit de Opvangrichtlijn. Dat ligt bij Italië op dit moment anders.
9. Het bestreden besluit bevat voorts ook een overdrachtsbesluit en het is de bedoeling van de Dublinverordening dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel bestaat tegen een overdrachtsbesluit. Dat rechtsmiddel heeft onder andere betrekking op de feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.9 Daarom moet de rechtbank toetsen of de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit vanwege de feitelijke situatie
in Italië leidt tot een onmenselijk of vernederende behandeling. De vraag of het overdrachtsbesluit - waarmee de bevoegdheid tot overdracht wordt gegeven - rechtmatig is, hangt af van de uitkomst van deze toets. De beoordeling van de feitelijke situatie
in Italië kan daarom niet worden uitgesteld.
10. Omdat voor dit moment vaststaat dat Italië als ontvangende lidstaat geen opvang biedt, kan de buiten behandelingstelling van de aanvraag en het overdrachtsbesluit niet worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië zijn opvangverplichtingen niet nakomt en de al dan niet tijdelijkheid daarvan. Het bestreden besluit is dan ook genomen is strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vereiste dat het dient te berusten op een deugdelijk motivering. De beroepsgrond slaagt.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder onderzoek moet doen en het op dit moment onduidelijk is hoelang dit zal duren en het onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
9 Zie nummer 19 van de considerans van de Dublinverordening.