ECLI:NL:RBDHA:2023:61

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
NL22.26422 en NL22.26430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J. Pattiata, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het eerste besluit betrof een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar, en het tweede besluit betrof de maatregel van bewaring. Eiser betoogde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze met een raadsman te delen en dat de duur van het inreisverbod onvoldoende was toegelicht. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk de mogelijkheid had om zich te laten bijstaan en dat de opgelegde maatregelen rechtmatig waren, met uitzondering van de maatregel van bewaring.

De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheid van de bewaring getoetst en geconcludeerd dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er zicht was op uitzetting van eiser. De rechtbank wees erop dat er geen gedwongen terugkeer naar Algerije mogelijk is en dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te concluderen dat eiser uit Marokko kwam. Hierdoor was de maatregel van bewaring onrechtmatig. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en eiser een schadevergoeding van € 1.430,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.674,-. Het beroep tegen het eerste besluit werd ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het tweede besluit gegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.26422 en NL22.26430

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. B. Demirhan, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. Eiser betoogt dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze in het bijzijn van een raadsman bekend te maken. Eiser heeft geprobeerd om asiel aan te vragen, maar hier is niets mee gedaan. Gelet op die asielaanvraag zijn het terugkeerbesluit en het inreisverbod onrechtmatig, aldus eiser.
1.1.
Dit betoog slaagt niet. Eiser is tijdens het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit en inreisverbod expliciet geïnformeerd dat hij zich tot een advocaat kan wenden voor bijstand tijdens het gehoor, maar hij heeft zelf verklaard het geen probleem te vinden om zonder advocaat een verklaring af te leggen. Eiser is daarnaast meermaals naar zijn zienswijze gevraagd, die hij ook heeft gegeven. Eiser heeft daarbij niets verklaard over een asielwens. Bij de vraag of eiser onmenselijke behandeling vreest bij terugkeer, heeft hij verklaard dat hij niet terug wil naar Algerije omdat hij daar niks heeft; geen huis en geen baan. Dat zijn echter geen asielrechtelijke motieven. Tijdens het vertrekgesprek van 28 december 2022 heeft eiser ook verklaard dat hij geen asiel wil aanvragen. Van een asielwens is dus geen sprake, zodat het terugkeerbesluit en inreisverbod in zoverre rechtmatig zijn.
2. Eiser betoogt dat de duur van het inreisverbod onvoldoende is toegelicht.
2.1.
Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is opgenomen dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt voor de maximale duur zoals die in artikel 6.5a van het Vb is genoemd. Anders dan eiser betoogt, is hij tijdens het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit en inreisverbod expliciet in de gelegenheid gesteld om omstandigheden aan te voeren waarom de duur van het inreisverbod zou moeten worden verkort. Eiser heeft alleen aangevoerd dat hij terug wil naar Spanje om daar verblijfsrecht te regelen en te werken. Verweerder heeft dit kenbaar bij het terugkeerbesluit en inreisverbod meegewogen en zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit geen redenen zijn om af te zien van het terugkeerbesluit en het opleggen van het inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Over bestreden besluit 2
3. Eiser voert aan dat hij op de verkeerde grondslag in bewaring zit, omdat hij in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend.
3.1.
Dit betoog slaagt niet. De wettelijke grondslag voor inbewaringstelling van Dublinclaimanten (artikel 59a van de Vw) is van toepassing als er een concreet aanknopingspunt voor een Dublinoverdracht bestaat. Dat bestaat in dit geval niet. Eiser zegt wel dat hij in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend, maar dat blijkt nergens uit. Uit een onderzoek in het Eurodac-systeem zijn geen resultaten naar voren gekomen. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft eiser ook in Nederland geen asielaanvraag ingediend en is daarom ook de wettelijke grondslag van artikel 59b van de Vw niet van toepassing. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, zodat hij op de juiste wettelijke grondslag (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw) in bewaring is gesteld.
4. Eiser voert aan dat zware grond 3a niet aan hem kon worden tegengeworpen.
4.1.
De rechtbank gaat niet op dit betoog in, omdat er voldoende andere gronden zijn om een risico op onttrekking aan te nemen.
5. Eiser heeft verder geen beroepsgronden aangevoerd, maar de rechtbank is, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden om ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Op grond van die ambtshalve toetsing komt de rechtbank tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6. Verweerder heeft eiser in bewaring gesteld en daarbij vermeld dat niet zeker is of eiser uit Marokko of Algerije komt. De rechtbank stelt voorop dat een vreemdeling in bewaring gesteld kan worden als de nationaliteit nog moet worden vastgesteld, maar die bewaring moet dan wel kunnen leiden tot uitzetting. Dat betekent dat de uitzettingshandelingen in ieder geval gericht moeten zijn op een land waarheen gedwongen terugkeer mogelijk is. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Rad van State (Afdeling) van 22 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:873. Naar Algerije is geen gedwongen terugkeer mogelijk (zie de uitspraken van de Afdeling van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1274, en 27 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1813). Naar Marokko is wél een gedwongen terugkeer mogelijk, maar dan moet er wel een aanknopingspunt zijn dat eiser uit Marokko komt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1618, rechtsoverweging 4). De verwijzing van verweerder ter zitting naar ervaringen met Marokkaanse en Algerijnse vreemdelingen die zich van andere nationaliteiten bedienen, is niet een dergelijk aanknopingspunt. Dat in zowel Marokko als Algerije Arabisch wordt gesproken evenmin. Verweerder heeft het zicht op eisers uitzetting dus onvoldoende gemotiveerd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is reeds hierom gegrond.
Over de beroepen
7. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag, 4 januari 2023.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 13 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.430,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.430,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.J. van Elden, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.