ECLI:NL:RBDHA:2023:7135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
NL22.20715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Iraanse nationaliteit op basis van geloofsgroei en geloofwaardigheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2023 wordt het beroep van eiser, een Iraanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser heeft op 27 mei 2021 een opvolgende aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris op 12 oktober 2022 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep samen met andere zaken en concludeert dat de staatssecretaris de asielrelaas van eiser terecht ongeloofwaardig acht. Eiser stelt dat hij geloofsgroei heeft doorgemaakt door zijn activiteiten in het christendom, waaronder evangelisatie en het schrijven van een kritisch boek over de Islam. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten of dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat de geloofsgroei van eiser niet aannemelijk is gemaakt en dat de afvalligheid van de Islam niet als een afzonderlijk relevant element kan worden beschouwd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20715

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser is van Iraanse nationaliteit en is geboren op [datum] . Hij heeft op 27 mei 2021 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 12 oktober 2022 afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 samen met zaken NL22.20716, NL22.20717, NL22.20718, NL22.20719 en NL22.20720 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, omdat de staatssecretaris zijn asielrelaas ongeloofwaardig vindt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is en dat de staatssecretaris zijn asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig vindt. Verder stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Volgens eiser is sprake is van geloofsgroei omdat hij sinds zijn vorige procedure vaker naar de kerk gaat, opnieuw de Bijbel heeft gelezen, hij er een routine van heeft gemaakt om elke dag de Bijbel te lezen, het geloof op Instagram verspreidt, mensen heeft geëvangeliseerd en een kritisch boek heeft geschreven over imam Reza. Vanwege het verspreiden van zijn Christelijk evangelische boodschap en zijn boek via Instagram wordt eiser naar eigen zeggen bedreigd door onder andere de Sepah en loopt hij bij terugkeer naar Iran het risico op vervolging door de Iraanse autoriteiten. Verder heeft eiser naar eigen zeggen deelgenomen aan demonstraties en protesten tegen het Iraanse regime, waardoor hij vervolgd zou kunnen worden door de Iraanse autoriteiten bij terugkeer naar Iran.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Er is sprake van geloofsgroei van het Christelijke geloof;
  • Eiser heeft bedreigingen ontvangen vanwege hetgeen hij op Instagram post;
  • Eiser heeft een kritisch boek geschreven over imam Reza en heeft dit openbaar gepubliceerd op zijn Instagramaccount;
  • Eiser heeft deelgenomen aan demonstraties/protesten;
  • Fundamentele politieke overtuiging.
Behalve de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser heeft de staatssecretaris de relevante elementen ongeloofwaardig geacht.
Heeft de staatssecretaris de door eiser in een eerdere procedure overlegde dagvaarding voldoende bij de besluitvorming betrokken?
6. Eiser heeft in zijn eerdere procedure een dagvaarding overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten. Deze dagvaarding toont volgens eiser een intensivering van het geloof van eiser aan, maar wordt door de staatssecretaris in de voorgaande asielprocedures en ook in deze procedure ten onrechte niet meegewogen in de besluitvorming. Eiser verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 september 2022. [1]
7. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de dagvaarding bij de eerdere procedure van eiser wel degelijk is betrokken. Dit volgt ook uit het besluit van 20 februari 2020 en de uitspraak van de rechtbank van 28 mei 2020. Zoals de rechtbank in zijn uitspraak van 28 mei 2020 ook al heeft overwogen, is de authenticiteit van de dagvaarding niet komen vast te staan, en ligt de bewijslast hiervoor bij de vreemdeling. De staatssecretaris stelt zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt dat ook in deze procedure de authenticiteit van de dagvaarding niet is komen vast te staan, dus dat aan dit document niet die waarde kan worden toegekend die eiser daaraan toekent. De dagvaarding leidt daarom in deze procedure niet tot een ander oordeel over de door eiser gestelde geloofsgroei ten opzichte van de vorige procedures. Daarmee heeft de staatssecretaris de dagvaarding dus wel degelijk bij de besluitvorming betrokken.
Had de staatssecretaris bij het gehoor van eiser moeten kiezen voor een registertolk Farsi met een Iraans dialect?
8. Eiser betoogt dat de staatssecretaris bij het gehoor van eiser ten onrechte een registertolk Farsi met Afghaans dialect heeft gebruikt en een registertolk Farsi met Iraans dialect had moeten gebruiken. De dialecten leveren nuanceverschillen op in vertalingen, aldus eiser. Door een registertolk Farsi te gebruiken met Afghaans dialect zijn misverstanden tijdens het gehoor ontstaan en is er niet altijd juist vertaald. Eiser wijst onder andere op de omstandigheid dat de registertolk in het gehoor opvolgende aanvraag een vertaalfout zou hebben gemaakt, nu eiser tijdens het gehoor verklaarde dat zijn schoonmoeder een hartaanval heeft gehad maar dat de registertolk dit ten onrechte heeft vertaald naar het woord ‘beroerte’.
9. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. Eiser heeft op de zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen over waarom hij van mening is dat er vertaalfouten zijn gemaakt door de tolk. Zo heeft hij niet kunnen aangeven welke verschillen tussen het Farsi met Iraans dialect en Farsi met een Afghaans dialect zouden kunnen verklaren dat de tolk volgens eiser het woord ‘hartaanval’ heeft geïnterpreteerd als ‘beroerte’. Ook verder heeft hij gestelde vertaalfouten niet concreet gemaakt.
Bovendien wijst de staatssecretaris er terecht op dat, hoewel eiser aan het begin van zijn gehoor inderdaad heeft gevraagd om een tolk met een Iraans dialect, hij aan het einde van het gehoor uit zichzelf het volgende heeft verklaard:
“Nee. Ik heb geen opmerkingen. In verband met de tolk, ik heb aan het begin
geuit dat het zou kunnen voorkomen dat bepaalde woorden of begrippen
anders zouden zijn. Ik wil hierbij mijn excuses aanbieden, het ging namelijk
heel goed.”
De staatssecretaris stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er tijdens het gehoor misverstanden zijn ontstaan en dat niet altijd juist is vertaald.
Had de staatssecretaris de afvalligheid van eiser als afzonderlijk relevant element moeten aanmerken?
10. Eiser betoogt vervolgens dat de staatssecretaris de afvalligheid van eiser als afzonderlijk element had moeten aanmerken en had moeten beoordelen. Het is onjuist dat de bekering van eiser naar het Christelijk geloof en zijn afvalligheid van de Islam één proces zijn geweest. De staatssecretaris heeft dit onvoldoende gemotiveerd. Eiser voert aan dat de staatssecretaris zich niet heeft gehouden aan zijn eigen beleid over afvalligheid. Eiser wijst erop dat eiser evangeliseert en dat dit moet worden gezien als afvalligheid van de Islam en dat dit bovendien zijn bekering des te sterker maakt.
11. In de Werkinstructie (WI) 2022/3, staat hierover het volgende:
“Daarnaast moet afvalligheid als zelfstandig asielmotief worden beoordeeld als de afvalligheid vooraf is gegaan aan een bekering, maar de motieven voor en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van een eventuele latere bekering tot een andere geloofsovertuiging. Er is dan dus sprake is van twee duidelijk te onderscheiden fasen: enerzijds van de afvalligheid en vervolgens van de bekering.
[…]
Het is tevens essentieel om duidelijk te krijgen of de afvalligheid onderdeel is van en een eventueel losse te onderscheiden fase van een bekering. Indien er bij een bekering geen losse fase van afvalligheid is, maakt de afvalligheid onlosmakelijk deel uit van het proces dat heeft geleid tot de gestelde bekering en worden de verklaringen over de afvalligheid wel betrokken bij de beoordeling van de bekering, maar dient de afvalligheid niet als los element te worden beoordeeld.[…]”
De benaderingswijze uit de werkinstructie is in overeenstemming met rechtspraak van de Afdeling. [2]
12. Uit het relaas van eiser vloeit voort dat zijn afvalligheid is voortgekomen uit zijn bekering naar het christendom en dat er geen sprake is geweest van een duidelijke te onderscheiden fase van afvalligheid. Dat eiser na zijn bekering activiteiten is gaan ontplooien die kunnen worden beschouwd als afvalligheid van het Islamitische geloof maakt dit niet anders. Deze activiteiten komen voort uit zijn bekering naar het Christelijke geloof en kunnen daarom geen aanleiding zijn om afvalligheid als afzonderlijk relevant element aan te merken. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Heeft de staatssecretaris de geloofsgroei van eiser ten onrechte ongeloofwaardig bevonden?
13. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zijn geloofsgroei ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. In dit verband betoogt eiser dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij evangelische activiteiten heeft ontplooid. Daarbij stelt de staatssecretaris zich volgens eiser ook ten onrechte op het standpunt dat eenieder evangelische activiteiten kan ontplooien en dat eenieder een gesprek kan aangaan op Instagram. Eiser wijst erop dat hij zijn gesprekken op Instagram vanuit het account “
[instagramaccount]” heeft onderbouwd met screenshots van die gesprekken en dat alleen afvalligen van het geloof dergelijke gesprekken zouden aangaan. Eiser betoogt daarnaast dat de staatssecretaris ten onrechte ongeloofwaardig vindt dat hij twee Afghanen, [persoon 1] en [persoon 2] , heeft bekeerd tot het christendom, nu zij in hetzelfde asielzoekerscentrum verbleven als eiser en hij op dat moment druk doende was zijn boek te schrijven. Daarbij wijst eiser erop dat de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat hij het betoog van eiser dat hij de twee Afghanen heeft bekeerd ten onrechte niet geloofwaardig acht, omdat hij het bekeringsrelaas van eiser niet geloofwaardig acht. Daarmee hanteert de staatssecretaris volgens eiser een te zware bewijslast ten aanzien van eiser. Verder wijst eiser erop dat het boek veel views krijgt op Instagram. Tot slot wijst eiser op een geloofsgesprek van 22 september 2022. De staatssecretaris is volgens eiser niet voldoende ingegaan op de inhoud van dit geloofsgesprek, nu daaruit de persoonlijke motieven en de invloed van het geloof op het dagelijks leven van eiser uitstekend naar voren komen.
Wat is het juridisch kader?
14. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vreemdeling die in een opvolgende procedure voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering, in de aanvraag moet toelichten wat er nieuw is en waarom dit tot een andere uitkomst leidt dan in de voorgaande asielprocedure. De uitkomst van de voorgaande procedure blijft hierbij het uitgangspunt. De staatssecretaris gaat in zoverre niet ten onrechte uit van een verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling. Nieuwe elementen en bevindingen kunnen echter ook invloed hebben op de wijze waarop de gegevens uit de voorgaande procedure moeten worden beoordeeld. Nieuwe elementen en bevindingen in combinatie met de gegevens uit de voorgaande procedure vormen immers een nieuw samenstel van gegevens, waarover de staatssecretaris zich nog niet eerder heeft uitgelaten. Zijn in rechte vaststaande eerdere geloofwaardigheidsstandpunt gaat niet automatisch over dat samenstel van gegevens, omdat de combinatie van deze gegevens weer nieuwe bevindingen kan opleveren. Voor zaken over geloofsgroei betekent dit dat de staatssecretaris de als nieuw aangedragen elementen en bevindingen moet beoordelen in samenhang met wat de vreemdeling in de voorgaande procedure over de gestelde bekering heeft aangevoerd.
Dit heeft ook tot gevolg dat de staatssecretaris in een opvolgende procedure over geloofsgroei, net als in een eerste procedure, aan een vreemdeling conform WI 2022/3, paragraaf 3.4.4, de mogelijkheid moet bieden om ontoereikende verklaringen over een van de drie elementen van een bekering (motieven voor en proces van bekering, kennis van het nieuwe geloof en religieuze activiteiten), te compenseren met overtuigende verklaringen over de andere twee elementen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 mei 2021 [3] , moet de staatssecretaris daar in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kenbaar op ingaan. Van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij overtuigend verklaart over zijn ervaringen met en persoonlijke beleving van de ontplooide activiteiten en opgedane kennis. [4]
14.1.
In de werkinstructie WI 2022/3 staat over de inhoudelijke beoordeling van een bekering, voor zover relevant, dat de IND niet beoordeelt of de vreemdeling zichzelf oprecht bekeerd vindt. De IND toetst of aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde oprechte bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Indien dit aannemelijk is gemaakt, wordt uitgegaan van een geloofwaardige bekering. Bij deze beoordeling is de weging van de drie elementen (proces/motieven, kennis en activiteiten) van belang. Belangrijk is dat alle drie de elementen worden betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. In het algemeen kan gesteld worden dat het zwaartepunt in de meeste gevallen ligt bij de motieven voor en het proces van bekering. Daarnaast is de IND op zoek naar het authentieke verhaal van de vreemdeling. In het algemeen kan dan ook worden gesteld dat binnen de beoordeling van de drie elementen het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving van de vreemdeling met betrekking tot deze drie elementen. […]
14.2.
Over de inhoudelijke beoordeling van een beroep op geloofsgroei staat in WI 2022/3, voor zover relevant, het volgende. Als de vreemdeling de nadruk legt op toegenomen of gewijzigde kennis en/of activiteiten mag worden verwacht dat hij overtuigend verklaart over zijn ervaringen met en persoonlijke beleving van de nadien voortgezette of ontplooide activiteiten en opgedane kennis. Enkel de verklaringen over voortzetting, intensivering of wijziging van activiteiten en/of vergroten van kennis, zonder dat daarbij overtuigende verklaringen worden afgelegd over de persoonlijke beleving hiervan, zullen dus in de regel onvoldoende zijn om niet overtuigende verklaringen over het proces en de motieven van de bekering te compenseren.
Is er sprake van geloofsgroei?
15. De staatssecretaris stelt zich naar het oordeel van de rechtbank ten eerste niet ten onrechte op het standpunt dat in de verklaringen van eiser over zijn kerkbezoek, het lezen van de bijbel en het goed zijn voor de medemens geen wezenlijke verandering is opgetreden ten aanzien van voorgaande procedures. De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser zich ook nu beperkt tot algemene verklaringen. Eiser heeft dit in beroep ook niet bestreden.
15.1.
De staatssecretaris stelt zich vervolgens niet ten onrechte op het standpunt dat de activiteiten die eiser ontplooit op zijn Instagram account ook niet maken dat eiser zijn geloofsgroei in deze procedure aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft eiser inderdaad niet onderbouwd dat hij 40 tot 50 mensen tot het christendom heeft bekeerd en heeft hij met zijn verklaringen niet inzichtelijk gemaakt waarom het bekeren van anderen voor hem persoonlijk zo belangrijk is. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser hierover blijft steken in algemene en summiere verklaringen. Zo verklaart eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 14 september 2021 enkel dat evangeliseren voor hem belangrijk is vanwege de wonderen die hij heeft meegemaakt en het goede nieuws dat hij heeft ontvangen door te geven aan anderen en dat het binnen het christendom een verplichting is om het geloof te verspreiden. Aan eiser wordt vervolgens tot twee keer toe gevraagd waarom het voor hem persoonlijk zo belangrijk is. Eiser blijft echter steken in algemene en summiere verklaringen en valt in herhaling. De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat deze verklaringen niet getuigen van een diepgewortelde innerlijke overtuiging.
15.2.
De staatssecretaris stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat het plaatsen van berichten op zijn Instagramaccount en het voeren van gesprekken met mensen niet maakt dat er bij eiser sprake is van geloofsgroei. Het enkel plaatsen van berichten en het voeren van discussies met mensen op Instagram is niet voldoende om te compenseren voor het reeds in voorgaande procedures geconstateerde gebrek aan overtuigende verklaringen over de motieven voor of het proces van bekering. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk iemand heeft bekeerd via de door hem geplaatste berichten op Instagram of de door hem gevoerde gesprekken. Op de zitting heeft de staatssecretaris, anders dan in het bestreden besluit, aangegeven het boek van eiser nu wel te hebben gevonden op zijn Instagram-pagina. Over dit boek stelt de staatssecretaris zich echter naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat ook het geplaatste boek op Instagram niet maakt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van geloofsgroei en daarmee een bekering tot het christendom. De staatssecretaris heeft zich op de zitting terecht op het standpunt gesteld dat het door eiser geschreven boek een kritisch boek over (een onderdeel van) de Islam betreft en niets te maken heeft met het christendom.
15.3.
De staatssecretaris stelt zich vervolgens niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verantwoordelijk is voor de bekering van de twee Afghanen. Uit de omstandigheid dat zij in hetzelfde asielzoekerscentrum verbleven als eiser en dat eiser tijdens dit gelijktijdige verblijf aan zijn kritische boek over de Islam werkte, kan niet de conclusie worden getrokken dat eiser ook daadwerkelijk betrokken was bij hun bekering. Uit de brief van [persoon 3] van de Protestantse gemeenten ( [gemeenten] ) waarnaar eiser verwijst, volgt dat de twee Afghanen bekeerd zijn, maar daaruit volgt ook niet dat dit (mede) door toedoen van eiser is geweest.
15.4.
Over het geloofsgesprek overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat dit gesprek geen blijkt geeft van geloofsverdieping of geloofsgroei en dat het geen inzicht geeft in de persoonlijke betekenis die eiser hecht aan de door hem verrichte activiteiten of zijn bekering. De staatssecretaris is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de inhoud van het geloofsgesprek zodat ook geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris met de inhoud van dit gesprek onvoldoende rekening zou hebben gehouden bij de besluitvorming.
16. De rechtbank komt tot de conclusie dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem sprake is van geloofsgroei en dat hij daarmee ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is bekeerd naar het christendom.
Loopt eiser een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran?
17. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser naar aanleiding van zijn evangeliserende activiteiten niet wordt bedreigd, onder andere door de veiligheidsdienst van de revolutionaire garde, de Sepah. Eiser wordt naar eigen zeggen wel degelijk bedreigd via Instagram. Zou eiser dit gedrag voortzetten, hetgeen hij naar eigen zeggen ook van plan is, dan komt hij bovendien in de problemen bij terugkeer naar Iran. Daarbij heeft de staatssecretaris volgens eiser verzuimd om het evangeliseren los van het standpunt van de staatssecretaris over zijn bekering te zien als fysieke daad op grond waarvan hij op zichzelf in de problemen zou komen met de Iraanse autoriteiten. De staatssecretaris heeft daarbij ten onrechte gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 18 december 2014 nu die uitspraak niet gaat over het voortzetten van evangeliserende activiteiten maar het in Iran ontplooien daarvan. [5] Verder betoogt eiser dat hij in Nederland heeft deelgenomen aan demonstraties/protesten tegen het Iraanse regime. Daarvan heeft eiser foto’s overgelegd en een brief van zijn dochter. Tot slot wijst eiser op een artikel uit het reformatorisch dagblad. Daaruit blijkt volgens eiser dat het leven als christen in Iran onmogelijk is, en dat eiser bij terugkeer direct in het vizier zal komen van de Iraanse autoriteiten, nu deze toestemming moeten geven voor terugname van eiser.
18. De staatssecretaris stelt zich hierover niet ten onrechte terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te herleiden is tot het boek wat hij heeft geplaatst op Instagram en dat hij daardoor bij terugkeer in de negatieve aandacht zou komen te staan van de Iraanse autoriteiten. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat eiser beperkt herkenbaar is op zijn Instagram account. Er is sprake van een kleine profielfoto, de accountnaam ‘ [instagramaccount] ’ is niet naar eiser te herleiden en eiser heeft slechts zijn voornaam gedeeld op zijn account die veel voorkomt. Niet valt in te zien dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt of zullen raken dan wel dat de Iraanse autoriteiten hem reeds in de gaten houden. Dat heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat door de door derden via Instagram geuite bedreigingen aan het adres van eiser niet maken dat aannemelijk is dat hij bekend is bij de Iraanse autoriteiten. Zoals overwogen volgt de rechtbank de staatssecretaris in het standpunt dat het Instagram account onvoldoende tot eiser te herleiden is. Verder acht de staatssecretaris niet ten onrechte onaannemelijk dat een van de bedreigingen waarop eiser heeft gewezen afkomstig is van de Sepah, omdat eiser dit betoog niet voldoende heeft onderbouwd. De opmerking van de vertaler, dat de daarin opgenomen zinsnede ‘
de soldaten van de twaalfde imam’wijst op leden van de Sepah maakt dit niet anders, nu daaruit niet volgt dat de bedreiging zelf daadwerkelijk afkomstig is van iemand van de Sepah en dat eiser in de negatieve belangstelling staat bij de Iraanse autoriteiten.
19. De staatssecretaris stelt zich verder terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van zijn aanwezigheid bij twee demonstraties tegen het Iraanse regime in de negatieve aandacht is komen te staan bij de Iraanse autoriteiten. Met betrekking tot de demonstratie van [datum] stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat tussen de aangewezen plek van de demonstratie en eiser een behoorlijke afstand zit. Daarnaast blijkt uit de kleding van eiser en wat hij in zijn handen heeft niet dat hij ook echt protesteert of deel uitmaakt van het protest, hetgeen niet overeenkomt met zijn verklaringen tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 14 september 2021. Eiser heeft toen namelijk verklaard dat er rond werd gelopen met foto’s van mensen die zijn geëxecuteerd. Dit is niet op de foto te zien. Daarnaast heeft eiser verklaard dat er 200 tot 250 mensen aan het protesteren waren. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat dergelijke aantallen niet op de door eiser overgelegde foto te zien zijn. Met betrekking tot de demonstratie van [datum] waarbij eiser aanwezig stelt te zijn geweest, stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat uit de door eiser overgelegde foto waarop hij te zien is, blijkt dat eiser hier wederom op afstand van de mensenmassa staat. Dat hij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan deze demonstratie blijkt daar niet uit. De rechtbank volgt de staatssecretaris in het standpunt dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van de aanwezigheid bij die demonstratie in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten.
19.1.
De staatssecretaris stelt zich gezien de ongeloofwaardigheid van de bekering van eiser niet ten onrechte op het standpunt dat niet geloofwaardig is dat eiser zijn evangeliserende activiteiten zal voortzetten na terugkeer naar Iran. De staatssecretaris wijst daarbij terecht op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2014 waaruit volgt dat als een bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig wordt geacht de staatssecretaris zich ook niet ten onrechte op het standpunt kan stellen dat ongeloofwaardig is dat een vreemdeling zijn gestelde geloof in het land van herkomst verder zal verspreiden. [6] Het betoog van eiser dat het in onderhavige zaak gaat om het voortzetten en niet om het ontplooien van evangeliserende activiteiten is in dit verband niet relevant. Met het oog op de omstandigheid dat de staatssecretaris de gestelde geloofsovertuiging van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden ziet de rechtbank ook in het door eiser overlegde artikel van Refdag over het leven van christenen in Iran geen aanleiding voor een ander oordeel.
20. De rechtbank is gezien voorgaande van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten, en dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Is er sprake van een fundamentele politieke overtuiging?
21. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij eiser geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. De staatssecretaris wijst terecht op rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat het louter deelnemen aan demonstraties in Nederland en het uiten van zijn mening, niet maakt dat sprake is van een voor het vluchtelingenrecht beschermenswaardige politieke overtuiging. [7] Dat de situatie in Iran recent zou zijn veranderd en zou zijn verslechterd, zoals op de zitting is aangevoerd, is in dit verband dus niet relevant. Ook in dit geval is een enkele deelname aan een demonstratie niet voldoende. Bovendien heeft de staatssecretaris in de verklaringen van eiser terecht geen aanleiding gezien om tot die conclusie te komen. De staatssecretaris wijst er namelijk terecht op dat eiser heeft verklaard aan de demonstraties te hebben meegedaan omdat hij wilde laten zien dat hij achter de Iraanse bevolking staat en er alles aan wil doen om zijn landgenoten te redden en te verlossen en om de Iraanse overheid bang te maken. De rechtbank volgt de staatssecretaris in het standpunt dat deze verklaringen te vaag zijn om daaruit een fundamentele politieke overtuiging af te leiden.
21.1.
Op de zitting heeft eiser nog aangegeven dat hij in Iran zal gaan deelnemen aan demonstraties tegen de Iraanse autoriteiten, zoals hij ook in Nederland heeft gedaan. Nu echter geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, mag van eiser terughoudendheid worden verwacht bij een terugkeer naar Iran, zodat het eventueel in de toekomst deelnemen aan een demonstratie in Iran voor zijn eigen rekening en risico behoort te komen en op zichzelf geen grond vormt voor internationale bescherming. [8]

Conclusie en gevolgen

22. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld ABVRvS, 22 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3531, rechtsoverweging (r.o.) 2.
3.ABRvS, ECLI:NL:RVS:2021:977, r.o. 5.8.
4.Zie ABRvS, 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, r.o. 4.1 t/m 4.8.
5.Zie ABRvS, ECLI:NL:RVS:2014:4731.
6.Zie bijvoorbeeld ook ABRvS, 31 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1802, r.o. 6.2.
7.Zie ABRvS, 21 november 2019, ECLI:NL:RVS:2018:3735 r.o. 5.7. t/m 5.9.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS, 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735, r.o. 7.