ECLI:NL:RBDHA:2023:8885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
NL23.3791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van middelenvereiste en belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 19 juni 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiseres had de aanvraag ingediend met het doel om als familie- of gezinslid bij de heer [naam] in Nederland te verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 25 november 2021 afgewezen, en deze afwijzing werd bevestigd in het bestreden besluit van 11 januari 2023 na het bezwaar van eiseres.

De rechtbank heeft de zaak op 1 juni 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiseres niet voldoet aan het middelenvereiste. Dit vereiste houdt in dat de referent duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan moet beschikken. De rechtbank oordeelt dat het inkomen van de referent, die als zelfstandig ondernemer werkt, niet duurzaam is en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat hij in de toekomst voldoende inkomen zal genereren.

Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld in het kader van artikel 8 van het EVRM. Eiseres betoogde dat de staatssecretaris te veel gewicht heeft toegekend aan het economische belang, maar de rechtbank oordeelt dat alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de belangenafweging niet onterecht in het nadeel van eiseres heeft laten uitvallen, en dat het beroep ongegrond is verklaard. Eiseres krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3791

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. B. Anik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij de heer [naam] ’.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 25 november 2021 (primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 januari 2023 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 1 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [naam] (referent), de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aan het middelenvereiste voldoet en dat de staatssecretaris de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres heeft laten uitvallen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan het middelenvereiste?
5. Eiseres betoogt dat zij wel voldoet aan het middelenvereiste. Referent beschikt namelijk over voldoende middelen en daarnaast zijn deze middelen ook duurzaam.
Referent heeft een arbeidsovereenkomst Fase C, welke in samenhang met de CAO gelezen dient te worden. Deze overeenkomst is flexibel ingedeeld zodat referent ook in zijn eigen onderneming kan werken. Daarnaast betoogt eiseres dat het haar niet kan worden tegengeworpen dat referent in de maanden oktober, november en december van 2021 onvoldoende inkomen heeft gehad. Referent heeft namelijk in deze periode in Turkije bij zijn gezin verbleven, vanwege de geboorte van hun dochter. Referent heeft toen weliswaar geen inkomen gehad, maar dit heeft er niet toe geleid dat hij een beroep heeft gedaan op algemene middelen van de overheid. Ook wijst eiseres erop dat er geruime tijd is verstreken sinds eind 2021 en dat er gekeken had moeten worden naar het inkomen van het jaar 2022. Tot slot betoogt eiseres dat de stukken van 15 december 2022, om welke de staatssecretaris tijdens de hoorzitting heeft gevraagd, niet zijn meegenomen in het besluit. Deze stukken bewijzen, volgens eiseres, dat referent in betreffende periode voldoende inkomen heeft gehad. Tot slot betoogt eiseres dat referent ook in de toekomst voldoende inkomen zal verdienen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres in de beroepsfase bankafschriften, offertes, facturen en akkoorden op offertes van referent overgelegd. Verder betoogt eiseres dat er op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het middelenvereiste afgeweken kan worden en dat er bij het duurzaamheidsvereiste rekening moet worden gehouden met alle feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in de arresten Chakroun [1] en Khachab. [2]
5.1.
Uit artikel 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) volgt dat de hoofdpersoon (referent) duurzaam en zelfstandig dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Kort samengevat zijn de bedoelde middelen in ieder geval voldoende indien de som van het loon uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet en de brutowinst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan het minimumloon. [3]
5.1.1.
Uit artikel 3.75 van het Vb 2000 en artikel 3.24b van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) volgt wanneer er sprake is van duurzaamheid van middelen. Er is sprake van duurzaamheid wanneer de middelen nog één jaar na de aanvraag of de beschikking beschikbaar zijn. Daarnaast zijn, in het kader van verblijf als familie- of gezinslid, middelen verkregen uit loondienst duurzaam indien ten tijde van de aanvraag of de beschikking de middelen voor een periode van een jaar zijn verworven en nog zes maanden beschikbaar zijn. Verder zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige duurzaam wanneer zij op het moment van de aanvraag of de beschikking ten minste anderhalf jaar verworven zijn en nog een jaar beschikbaar zijn. Dit blijkt uit artikel 3.20, eerste lid, van het Vv 2000.
5.2.
Uit zowel het arrest Chakroun als het arrest Khachab volgt dat de staatssecretaris een individuele beoordeling moet maken
.De rechtbank overweegt dat het arrest Chakroun niet gaat over de duurzaamheid van de middelen. In zoverre mist het arrest Chakroun toepassing. In het arrest Khachab heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de middelen van bestaan duurzaam zijn de bevoegde autoriteit moet beoordelen of de gezinshereniger na de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging gedurende een jaar nog beschikt over die middelen. Er moet een op de toekomst gerichte beoordeling worden gemaakt. Bij deze beoordeling mag de ontwikkeling van de inkomstenpositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag worden betrokken. Uit het arrest Khachab volgt verder dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de vreemdeling en referent duurzaam beschikken over middelen van bestaan alle relevante omstandigheden moet betrekken. In de richtsnoeren zijn concrete elementen genoemd die bij die beoordeling een rol kunnen spelen, waaronder de kwalificaties van de gezinshereniger, de stabiliteit van de inkomsten ondanks een tijdelijk dienstverband en de situatie op de arbeidsmarkt. [4]
5.3.
De beroepsgronden slagen niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat er niet voldaan is aan het middelenvereiste. De staatssecretaris stelt terecht dat het inkomen uit loondienst onvoldoende is, omdat uit het administratiesysteem blijkt dat in het jaar 2021 alleen salaris is verkregen in de maanden oktober, november en december. Waarbij alleen in december het salaris voldoende is geweest. Daarnaast stelt de staatssecretaris terecht dat het inkomen uit loondienst tevens niet duurzaam is omdat er sprake is van een oproepovereenkomst waardoor het inkomen onzeker is. Ook het inkomen dat referent als zelfstandig ondernemer verdient acht de staatssecretaris terecht onvoldoende duurzaam. Hierbij wijst de staatssecretaris er terecht op dat referent nog maar kort ingeschreven staat als zelfstandig ondernemer, namelijk per september 2021. Met betrekking tot de duurzaamheid heeft de staatssecretaris daarom, rekening houdend met het arrest Khachab en artikel 4:84 van de Awb, gekeken of er tot maart 2023, anderhalf jaar na de start van de onderneming, nog voldoende inkomen zal worden verkregen. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de middelen die referent ontvangt als zelfstandig ondernemer duurzaam zijn. Tijdens de hoorzitting van 13 december 2022 heeft referent aangegeven dat hij tot maart 2023 over voldoende inkomen zal beschikken, hiervan heeft de staatssecretaris om onderbouwing gevraagd. Echter heeft referent hiervan geen stukken overgelegd, behalve offertes. Deze offertes heeft de staatssecretaris terecht onvoldoende geacht als onderbouwing voor de duurzaamheid van het inkomen. Tijdens de hoorzitting is er namens de staatssecretaris op gewezen dat offertes onvoldoende zijn om een vast en zeker inkomen vast te stellen en daarnaast wijst de staatssecretaris er ter zitting terecht op dat de aanvullende stukken die eiseres in de beroepsfase heeft overgelegd, niet in deze procedure kunnen worden meegenomen vanwege de ex tunc toetsing. Het betoog ter zitting van de gemachtigde van eiseres dat referent al meer dan het normbedrag heeft verdiend, doet aan bovenstaand oordeel niet af. Dat referent voldoende heeft verdiend, zegt immers niets over de duurzaamheid van deze inkomsten.
Heeft de staatssecretaris de belangenafweging in het nadeel van eiseres kunnen laten uitvallen?
6. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM geen doorslaggevend gewicht had mogen geven aan het economisch belang. Daarbij noemt eiseres twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg. [5] Volgens eiseres had de staatssecretaris positief moeten meewegen dat referent al sinds 2000 in Nederland woont en sindsdien ook werkt. In deze periode heeft referent door gezondheidsomstandigheden één jaar aanspraak moeten maken op een uitkering. De omstandigheid dat referent een uitkering heeft ontvangen, had de staatssecretaris niet negatief mee mogen wegen. Dit lag immers buiten de macht van referent en eiseres, omdat dit te maken had met de gezondheid van referent. Verder betoogt eiseres dat niet is meegewogen dat referent kinderen in Nederland heeft en wanneer referent naar Turkije zou moeten vertrekken, hij zijn kinderen niet meer zou kunnen zien wanneer zij dat willen. Concluderend heeft de staatssecretaris, volgens eiseres, de belangenafweging onterecht negatief laten uitvallen met het economisch belang als enige en doorslaggevende reden.
6.1.
De rechtbank moet bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden bij die afweging heeft betrokken. Dit toetst de rechtbank vol. Als alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen, moet de rechtbank beoordelen of de uitkomst van de belangenafweging getuigt van een “fair balance” tussen enerzijds het belang van de vreemdeling(en) bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse Staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dit laatste toetst de rechtbank enigszins terughoudend. [6]
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft bij de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen en heeft de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen. Daarbij heeft de staatssecretaris negatief mogen meewegen dat eiseres niet voldoet aan het middelenvereiste, waardoor het waarschijnlijk is dat eiseres en/of referent na aankomst een beroep zal doen op algemene financiële middelen. De stelling van eiseres dat referent al meer dan 20 jaar in Nederland woont en werkt doet hier niet aan af. Dat referent al 20 jaar werkt is immers niet met stukken onderbouwd en dit kan wel van eiseres verwacht worden. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het nadeel van eiseres mogen meewegen dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven in Turkije voort te zetten en dat referent zijn kinderen die in Nederland wonen kan blijven zien en met hen contact kan blijven houden. Tot slot wijst de staatssecretaris er terecht op dat het niet onredelijk is om nog enige tijd gescheiden van elkaar te leven in afwachting van een reguliere vergunning op grond van het Chavezarrest. De verwijzing van eiseres naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, doen aan dit oordeel niet af. In die zaken was enkel het economisch belang negatief meegewogen. Hiervan is in het geval van eiseres geen sprake, omdat ook andere omstandigheden zijn meegewogen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom geen proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaar het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJEU 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
2.HvJEU 21 april 2016, ECLI:EU:C:2016:285.
3.Artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
4.Zie r.o. 2.6 van de uitspraak van de ABRvS 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1998.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503 en de uitspraken 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:424 en ECLI:NL:RVS:2021:425.